33408 |
mestplank onder de zitstokken |
keutelenplank:
køtǝlǝplaŋk (L248p Lottum),
mesthorde:
mēshōrt (L248p Lottum)
|
De plank onder de zitplaats van de kippen die dient om de mest op te vangen. In L 245, P 51,174, 222, Q 9, 77, 88, 93 en 118 kende men een dergelijke voorziening niet; daar vielen de uitwerpselen gewoon op de vloer. [N 5A, 63b; A 48, 16g]
I-6
|
32581 |
mestspade, mestmes |
schup:
sxøp (L248p Lottum),
spade:
spāi̯ (L248p Lottum)
|
Het voorwerp waarmee men het in het vorige lemma bedoelde werk verrichtte. Dit gereedschap werd ook wel gebruikt voor het afsteken van ingekuild veevoeder of geperst hooi. Van de onderstaande termen zijn er vele niet specifiek voor de meststeker: zij noemen een bepaald soort gerei dat ook voor ander werk te gebruiken is. Voor de varianten van mest zij verwezen naar het lemma (stal)mest. [N 18, 15 + 21d; N 5A, 50b; N 11A, 12; monogr.]
I-1
|
32596 |
meststoker |
mestafsteker:
mēs˱āfstē̜kǝr (L248p Lottum
[(achter de ploeg)]
)
|
De persoon die met een riek of een (gevorkte) stok de mest in pas geploegde voor duwt. Vaak was dat de koewachter of de varkensjongen. Later heeft de voorschaar of de mestinlegger aan de moderne (wentel)ploeg het werk van de "meststoker" overbodig gemaakt. [N 11A, 26; JG 1b add.; monogr.]
I-1
|
33622 |
mestvaalt |
meste, miste:
meeste (L248p Lottum),
mēstə (L248p Lottum),
mesthoop:
meeshoeep (L248p Lottum),
aan ZND 01 is hier toegevoed het materiaal van ZND 31 (1939), 019
meesthoëp (L248p Lottum),
mestplaats:
mēsplats (L248p Lottum)
|
[N 11A (zj)] [SGV (1914)]hoop droge mest,die bij of op de gierput wordt opgestapeld [DC 18 (1950)]
I-7
|
32602 |
met compost bestrooien |
weie(n)mest varen:
[weie(n)mest] ˲vārǝ (L248p Lottum)
|
Weiland bemesten met compost. Omdat er gras- en onkruidzaden in kunnen zitten, wordt mengmest gewoonlijk niet op akkerland aangewend. [N 11, 22 + 25 add.; N 11A, 38; monogr.]
I-1
|
22641 |
met een drijftol spelen |
tollen:
tollen (L248p Lottum)
|
Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed [kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven]? [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
22760 |
met een priktol spelen |
haktollen:
haktollen (L248p Lottum)
|
Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed [een stuk speelgoed dat in beweging wordt gebracht met behulp van een touwtje dat er omheen wordt gedraaid]? [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
19062 |
met tegenzin |
tegen heug en meug:
tegge heug en meug (L248p Lottum)
|
tegen heug en meug [SGV (1914)]
III-1-4
|
32803 |
met vollen eggen |
met drie/drij vollen [eggen]:
męt˱ drei̯ vǫlǝ (L248p Lottum),
met een vol [eggen]:
męt˱ ęn vǫl (L248p Lottum),
met twee vollen [eggen]:
met twiǝ vǫlǝ (L248p Lottum),
met vollen [eggen]:
męt ˲vǫlǝ (L248p Lottum),
met één vol [eggen]:
met˱ iǝn vǫl (L248p Lottum)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mętsǝlǝr (L248p Lottum)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|