32574 |
ogenschijnlijk goed bemesten |
de kantjes deraf lopen:
dǝ kɛntjǝs ˲dǝrāf lūǝpǝ (L248p Lottum),
voor het oog werken:
vø ̞r ǝt˱ uǝx wɛ ̝rǝkǝ (L248p Lottum)
|
Een akker bij gebrek aan mest of uit zuinigheid alleen aan de kanten of aan de zijde van de weg goed bemesten, om later het daar goed gedijende gewas de indruk te laten wekken, dat het stuk in zijn geheel goed bemest werd. [N 11A, 32]
I-1
|
33558 |
okkernoot |
noot:
neut (L248p Lottum),
noot (L248p Lottum),
-
noot (L248p Lottum)
|
noot (vrucht) [SGV (1914)] || noten (mv.) [SGV (1914)] || okkernoot, vrucht van [DC 17 (1949)]
I-7
|
20547 |
olie |
olie:
oalie (L248p Lottum)
|
olie [SGV (1914)]
III-2-3
|
30614 |
olieverf |
olieverf:
ǭli[verf] (L248p Lottum)
|
Verf waarvan het bindmiddel bestaat uit een drogende olie als lijnolie of papaverolie. Olieverf wordt bereid door verfstof met een tempermes op een wrijfsteen in de olie te wrijven of door olie en verfstof na menging te malen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(verf)' het lemma 'Verf'. [S 26; N 67, 23b; monogr.; div.]
II-9
|
33745 |
omheinen |
gelint zetten:
gǝlent zɛtǝ (L248p Lottum),
tuin zetten:
tȳn zɛtǝ (L248p Lottum)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|
33737 |
omheining van ijzeren spijlen |
stanketsel:
stakɛtsǝl (L248p Lottum)
|
Omheining van ijzeren spijlen of staven. [A 25, 4e]
I-8
|
33736 |
omheining van opstaande latjes |
tuin:
tȳn (L248p Lottum)
|
Omheining getimmerd van opstaande latjes, meestal rond een tuin of hof. [A 25, 4d; monogr.]
I-8
|
33735 |
omheining van palen |
gelint:
gǝlent (L248p Lottum)
|
Omheining van palen, verbonden door enkele latten of ruwe planken. [A 25, 4c; monogr.]
I-8
|
17917 |
omhelzen |
bij de kop pakken:
? beej de kop pakke (L248p Lottum)
|
omhelzen [SGV (1914)]
III-1-2
|
25149 |
onbewolkt |
zonneklaar:
kloar às e klun
zonneklaar (L248p Lottum)
|
als [klaar ~ de dag] [SGV (1914)]
III-4-4
|