17900 |
optillen |
heffen:
höffe (L248p Lottum)
|
heffen, tillen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
esprês (L248p Lottum)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
34053 |
os |
os:
ø̜s (L248p Lottum),
ǫs (L248p Lottum)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
24460 |
otter |
otter:
otter (L248p Lottum),
visotter:
vischotter (L248p Lottum)
|
otter [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
20318 |
oud, bejaard |
bejaard:
nb; boven de ö staat ook een lengte-teken
bejörd (L248p Lottum)
|
bejaard [SGV (1914)]
III-2-2
|
32849 |
oude grassoorten |
smelengras:
%%(daarvan werden de oude zaaikorven gevlochten)%%
šmēlǝgrās (L248p Lottum)
|
De hieronder vermelde woorden werden opgegeven op de vraag naar verschillende oude grassoorten. Na de lexikale eenvoud van het vorige lemma ''gras'', leverde deze vraag een grote oogst aan plantennamen op. Het is echter lang niet altijd duidelijk welke botanische grassoort nu precies bedoeld wordt; eenzelfde plantenvolksnaam kan immers in de ene streek een andere botanische familie of afdeling aanduiden dan in de andere streek. Naast de oude grassoorten blijken óók en vooral wilde grassoorten te zijn opgegeven die juist niet voor de weidebouw van belang zijn, maar waarmee de landbouwer en veeteler te maken heeft om ze van zijn cultuurgrond weg te houden, onkruid derhalve. Zie ook de lemma''s ''zuring'' en ''distel'' en de benamingen voor het onkruid in de akker in de aflevering over de Akkerbouw (WLD.I.1.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. Het lemma bevat enkelvouden en meervouden.' [N 14, 82; monogr.]
I-3
|
20320 |
oude man |
oude kerel:
ennen alde kel (L248p Lottum),
oude man:
ennen alde mān (L248p Lottum)
|
oude [een ~ man] [SGV (1914)]
III-3-1
|
20229 |
ouders |
ouders:
elders (L248p Lottum),
wel zeker
elders (L248p Lottum)
|
ouders [SGV (1914)] || ouders; Komt dit woord in het dialect wel voor? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18189 |
ouderwets |
ouderwets:
alderwets (L248p Lottum)
|
ouderwets [SGV (1914)]
III-1-3
|
32797 |
overdwars eggen |
in de breedt [eggen]:
en dǝ bręt (L248p Lottum),
in de smaleweg [eggen]:
en dǝ smālǝwē̜x (L248p Lottum)
|
Men egt een akker in de breedte om de ploegvoren te breken of om hem van onkruid te zuiveren. Meestal wordt de akker daarna ook nog eens in lengte geëgd. In de betrokken woordtypen hieronder verschijnen dwars, wars e.d. steeds met a als klinker, ook al beantwoordt aan de meeste dialectvarianten veeleer een type met e (dwers e.d.) of ee (dweers e.d.). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 84b; N 11A, 176d + 189d; monogr.]
I-2
|