id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25043 | schaduw, lommer | loof: ⁄t loëf (Lottum), scheen: schīēn (Lottum) | (de) schaduw [DC 23 (1953)] || schaduw [SGV (1914)] III-4-4 |
21092 | schaften | de oren houden: den oore hālden (Lottum) | schaften [SGV (1914)] III-3-1 |
21483 | schafttijd | oren: den oore (Lottum) | schafttijd [SGV (1914)] III-3-1 |
19129 | schande | schande: schand (Lottum) | schande [SGV (1914)] III-3-3 |
33402 | schapestal, schaapskooi | schaapskooi: sxǭpskø̜̄i̯ (Lottum) | De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6 |
17800 | schede | schede: schei (Lottum) | scheede [SGV (1914)] III-2-1 |
17774 | scheen | scheen: scheen (Lottum, ... ), schêên (Lottum) | scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1 |
19070 | schelden, schimpen | schelden: schelde (Lottum), ik scheld; ik sch‰ld ik schold; ik schØld wij scholden; weej schØlden wij hebben gescholden; weej hèbbe geschØlden schelde (Lottum), schimpen: hij schimpte; hê schÈmpte hij heeft geschimpt; hên hêt geschÈmpt schīmpe (Lottum) | schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)] III-1-4 |
25023 | schemering, valavond | tussen licht en duister: tussche leech en duuster (Lottum) | schemering [SGV (1914)] III-4-4 |
20510 | schenkel | schenkel: schinkel (Lottum) | schenkel [SGV (1914)] III-2-3 |