32816 |
trekhaak van de cultivator |
trekhaak:
trękhǭk (L248p Lottum)
|
Aan het zwenkwiel of de voorkar van de cultivator zit van voren een haak waaraan het trektuig van het paard gekoppeld wordt. [N 11A, 151a; monogr.]
I-2
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
moe e neke (L248p Lottum)
|
harmonica [SGV (1914)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trèkke (L248p Lottum)
|
trekken [SGV (1914)]
III-1-2
|
32832 |
trektrouw, trekstok aan de handrol |
trektouwtje met knuppeltje:
tręktø̜i̯u̯kǝ męt knøpǝlkǝ (L248p Lottum)
|
De oude handrol werd voortgetrokken aan een touw, dat op twee plaatsen aan het raam werd vastgemaakt; om gemakkelijker te kunnen trekken knoopte men het touw van voren aan een trekknuppel vast. De latere handrol is voorzien van een met het raam verbonden vaste trekstok of -stang, die van voren een dwarshout, kruk of handgreep heeft. [JG 1a; N 11A, 186b]
I-2
|
18934 |
treuzelen |
troggelen:
truggele (L248p Lottum)
|
treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
gemoerd:
gemeird (L248p Lottum)
|
troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
trōēf (L248p Lottum)
|
troef [SGV (1914)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
tröp (L248p Lottum)
|
troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
22848 |
troeven (mv.) |
troeven (mv.):
trōēve (L248p Lottum)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troosten:
tröste (L248p Lottum)
|
troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|