33597 |
ui, ajuin |
ajuin:
ajoen (L248p Lottum),
look:
look (L248p Lottum)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
ēr (L248p Lottum)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
32722 |
uit de voor schieten |
deruit schieten:
dǝrūt sxētǝ (L248p Lottum)
|
Als men bij het ploegen op een hard voorwerp (b.v. een steen) stoot, of als men met name bij een voetploeg de staart niet vast of niet goed recht houdt, kan de ploeg uit de voor schieten: het ploeglichaam belandt dan in de vorige voor. [JG 1a;N 11A, 124b]
I-1
|
32709 |
uiteenploegen |
afbouwen:
āf˱[bouwen] (L248p Lottum),
uitploegen:
uitploegen (L248p Lottum)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
21386 |
uithoren |
uithoren:
ōēthuuere (L248p Lottum)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
schelde (L248p Lottum),
ik scheld; ik sch‰ld
schelde (L248p Lottum)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflater:
kuflātǝr (L248p Lottum),
koestront:
kustro.nt (L248p Lottum),
stronthoop:
stro.nthuǝp (L248p Lottum)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21387 |
unster |
ponder:
pūnder (L248p Lottum, ...
L248p Lottum)
|
unster (balans) [SGV (1914)] || unster [met een ~wegen] [SGV (1914)]
III-3-1
|
34061 |
vaars |
beest:
bɛs (L248p Lottum),
muk:
mø̜k (L248p Lottum),
vaars:
vārs (L248p Lottum)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|