| 17597 |
wenkbrauw |
oogsbrauw:
oeegsbrauwe (L248p Lottum),
wenkbrauw:
weenkbraw (L248p Lottum)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 19071 |
wensen |
wensen:
wīnsche (L248p Lottum)
|
wenschen [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 32633 |
wentelploeg |
dobbele brabander:
dǫbǝlǝ [brabander] (L248p Lottum
[(wentelploeg met één voorwiel)]
),
melotte:
mil`ǫt (L248p Lottum),
mǝlǫt (L248p Lottum),
melotteploeg:
mǝlǫt[ploeg] (L248p Lottum),
printz-patent:
pretspatɛ ̝nt (L248p Lottum),
veldkoning:
vɛ.ltkø̄neŋ (L248p Lottum),
wendelploeg:
wɛ ̝ndǝl[ploeg] (L248p Lottum)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
| 19131 |
werk |
werk:
wɛ̄rk (L248p Lottum)
|
De korte vezels die in de hekel achterblijven bij het uithekelen, waarbij men de lange hennep in de hand overhoudt. Volgens de informant van L 265c is rap afval bij grof hekelen. Dit afval wordt wel bij het stofferen van meubels gebruikt als opvulsel. Dezelfde informant vermeldt dat werk het afval is bij het fijne hekelen. Van dit ø̄fijneø̄ afval kan men linnen maken. [N 48, 25b; N 48, 25c; N 48, 25d; S 13; N 34, C 2 add.; monogr.]
II-7
|
| 21485 |
werk (zn) |
werk:
wéérk (L248p Lottum)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
| 28401 |
werkbij |
[bij]:
[bij] (L248p Lottum)
|
Vrouwelijke bij. De werkbij is aanzienlijk kleiner dan de koningin. De werkbijen of werksters verrichten alle in de bijenwoning voorkomende taken zoals het broed warm houden en voeren, de koningin te eten geven en van cel tot cel leiden, raten bouwen, gebruikte cellen oppoetsen, water, stuifmeel, kleverige propolis en zoete nectar aanslepen, de voorraden opbergen en verzegelen, reten stoppen, de poort bewaken en de woning verdedigen, ventileren en schoonhouden. Op grond van die verschillende functies wordt de werkbij ook wel haalbij, voederbij, bouwbij en broedbij genoemd. In de zomer is een werkster na ongeveer zes weken versleten, in de winter, als er geen buitenwerk te doen valt, leeft ze ongeveer vijf à zes maanden. Men kent dus kortlevende zomerbijen en langlevende winterbijen. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12b; S 3, L 1a-m; JG 1a; N 63, 62]
II-6
|
| 18597 |
werkdaagse jas |
`s werkendaagse jas:
’s werkendàgsche jas (L248p Lottum)
|
werkdagen (mv.) [een jas voor de - ] [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 21486 |
werkdag |
werkendag:
’s werkendàgsche jas (L248p Lottum)
|
werkdagen (mv.) [een jas voor de - ] [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 33336 |
werken op de boerderij |
ezelen:
ēzǝlǝ (L248p Lottum)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
| 26297 |
wervel |
wervel:
wø̜rvǝl (L248p Lottum)
|
Blokje hout, dat draaibaar om een spijker op de kozijnstijl is aangebracht en dient om deuren van kastjes en schuurtjes gesloten te houden. In het gebied rond Weert werd het ook voor vensterluiken gebruikt. Zie ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291, s.v. 'wölverke', het, ø̄Nachtslotje. 't Is de kantuitspraak van wervelke. Geh. St-Truiden.ø̄ [A 27, 32a-b; monogr.]
II-9
|