| 24519 |
wilgenteen |
bindteen:
om bussels rozenstruiken samen te binden
bindtein (L248p Lottum)
|
wilgensoorten [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
| 19074 |
willen |
willen:
ik wil ; ik wil jij wilt ; geej wilt hij wil ; hê wil wil hij? ; wil hê? ik wou ; ik wøøj jij woudt ; geej woot wij wilden ; weej wooie wat wou jij? ; wàt wøødde geej? wat wou hij? ; wàt wøøi hê ?
wille (L248p Lottum)
|
willen [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 17596 |
wimper |
oogvlim:
oëgvlim (L248p Lottum),
wimper:
wîmper (L248p Lottum)
|
ooghaar [DC 01 (1931)] || wimper [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 25207 |
wind (alg.) |
wind:
wīnd (L248p Lottum)
|
wind [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 25160 |
winderig weer |
winderig (weer):
winderig (L248p Lottum)
|
winderig [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (L248p Lottum),
winkelhoak (L248p Lottum)
|
Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak [SGV (1914)]
II-7, III-1-3
|
| 24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
wīnterkeunikske (L248p Lottum)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
| 32703 |
wintervoor |
wintervoor:
we.ntǝr[voor] (L248p Lottum)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
| 33238 |
winterwortelen |
wortelen:
wortǝlǝ (L248p Lottum)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
| 19306 |
wispelturig |
ongedurig:
ŏŏngedurrig (L248p Lottum)
|
wispelturig [SGV (1914)]
III-1-4
|