21087 |
zemelen |
klijen:
klejǝ (L248p Lottum)
|
De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen van de korrels, die na het zeven als grofste afval overblijven. In Q 99* kent men zowel zemelen als klijen. De laatstgenoemde term wordt gebruikt voor de velletjes in het zeefsel. Zie ook het lemma ɛzemelenɛ in wld II.1, pag. 83. Het materiaal dat hier is opgenomen, vormt een aanvulling op het genoemde lemma in wld II.1.' [S 45; N O, 38d; N O, 38e; JG 1a; JG 1b; JG 2c; Vds 250; Jan 141; Coe 219; Grof 249; monogr.]
II-3
|
32829 |
zetel op de landrol |
welboomzit:
wɛlbuǝmzet (L248p Lottum)
|
De meestal schotelvormige, ijzeren zitting die met een of meer staven op het raam van de ijzeren landrol is aangebracht. Zie afb. 82. [N 11A, 185e; monogr.]
I-2
|
32386 |
zetklos |
pin:
pen (L248p Lottum)
|
Elk van de in grootte en vorm verschillende stukken hout, waarmee bij het inzetten de ruimte wordt opgevuld tussen de heulbank en de te heulen klompen. Zie ook afb. 239. Wanneer er een paar klompen in de heulbank wordt ingezet, wordt ook tussen beide klompen een spie geslagen, die binnenspie wordt genoemd. Zie ook het volgende lemma. [A 29a, 6b-c]
II-12
|
17826 |
zetten |
zetten:
zètte (L248p Lottum)
|
zetten [SGV (1914)]
III-1-2
|
33146 |
zeven met de handzeef |
ziften:
zeftǝ (L248p Lottum)
|
Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.]
I-4
|
24810 |
zevenblad |
doofnetel:
?
doëf Netel (L248p Lottum)
|
zevenblad [DC 17 (1949)]
III-4-3
|
21298 |
zich bemoeien met |
bemoeien:
bemooie (L248p Lottum)
|
bemoeien [SGV (1914)]
III-3-1
|
17938 |
zich haasten |
zich spoeden:
òs spooje (L248p Lottum)
|
zich haasten: we moeten ons haasten [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
19047 |
zich inbeelden |
wat menen:
wat meine (L248p Lottum)
|
inbeelden, zich [SGV (1914)]
III-1-4
|
33038 |
zicht |
zicht:
zēxt (L248p Lottum)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|