24573 |
aar van de lisdodde |
poesje:
-
poeske (L248p Lottum),
trommelslager:
-
trommeslaiger (L248p Lottum)
|
aar vd grote lisdodde [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33159 |
aardappel |
aardappel:
ęrpǝl (L248p Lottum),
ęrǝpǝl (L248p Lottum),
patat:
pǝtat (L248p Lottum),
pieper:
pīpǝr (L248p Lottum)
|
Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f]
I-5
|
33165 |
aardappelloof |
loof:
luǝf (L248p Lottum)
|
De bladeren van de aardappelplant. Ze worden na de oogst bijeengeharkt en verbrand; zie het lemma Aardappelloof Verbranden. Het regelmatig bepalend deel aardappel-, als eerste element in samenstellingen, is hier weggelaten. Bij het woordtype stro geeft de zegsman van L 386 op: "als het droog is". [N 12, 6; JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 30, 34a; S 22; monogr.]
I-5
|
33211 |
aardappelriek, algemeen |
beslagriek:
bǝslāxrēk (L248p Lottum),
riek:
rēk (L248p Lottum)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
20899 |
aardappels schillen |
schillen:
erpels schellen (L248p Lottum),
petatte schellen (L248p Lottum)
|
aardappels schillen [DC 23 (1953)]
III-2-3
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
struk (L248p Lottum)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbeer:
erdbêr (L248p Lottum),
aardebeer:
eͅrdəbeͅr (L248p Lottum),
aardsbeer:
erdsbêr (L248p Lottum),
eͅrdsbeͅr (L248p Lottum),
mummeltje:
oud v. aardb. [en] framb.
mummelkes (L248p Lottum)
|
[DC GV (1935) M]aardbei [SGV (1914)]
I-7
|
24922 |
aarde, grond |
aarde:
êrd (L248p Lottum),
zand:
zānd (L248p Lottum)
|
aarde (grond) [SGV (1914)] || zand [SGV (1914)]
III-4-4
|
29574 |
aarden pot |
uiles:
ūlǝs (L248p Lottum)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
23315 |
aardmannetje (kabouter) |
aardmannetje:
erdmenke (L248p Lottum)
|
aardmannetje [SGV (1914)]
III-3-3
|