24327 |
daas (tabanidae) |
dees:
dês (L248p Lottum)
|
daas (paardenvlieg) [SGV (1914)]
III-4-2
|
27184 |
dak |
dak:
dāk (L248p Lottum)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|
24915 |
dal, vallei |
laagte:
lègt (L248p Lottum)
|
laagte [SGV (1914)]
III-4-4
|
18207 |
dameskous? |
kous:
Anna, hedde e paar nij koasen (L248p Lottum)
|
Anna, heb je een paar nieuwe kousen? [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
18263 |
damesmantel |
mantel:
māntel (L248p Lottum),
mēntel (L248p Lottum)
|
mantel [SGV (1914)] || mantels (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
24984 |
damp, stoom |
stoom:
stoeem (L248p Lottum),
Zo wordt het ook genoemd.
stoëm (L248p Lottum),
zwaai:
zwaai (L248p Lottum),
zwaaj (L248p Lottum)
|
damp van kokend water [DC 28 (1956)] || stoom [SGV (1914)]
III-4-4
|
28402 |
dar |
dreen:
drę̄n (L248p Lottum)
|
Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.]
II-6
|
17702 |
darm |
darm:
daerm (L248p Lottum),
dērm (L248p Lottum),
dɛ̄rm (L248p Lottum)
|
darm [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
18250 |
das, sjaal |
das:
das (L248p Lottum)
|
das (doek) [SGV (1914)]
III-1-3
|
32570 |
de akker bewerken |
voor de herfst bouwen:
vø ̞r dǝn hɛrǝfst˱ bǫu̯ǝ (L248p Lottum),
voor de lente bouwen:
vø ̞r dǝ lentǝ bǫu̯ǝ (L248p Lottum),
voor de winter bouwen:
vø ̞r dǝ we.ntǝr bǫu̯ǝ (L248p Lottum),
zaaiklaar maken:
zɛi̯klǭr mākǝ (L248p Lottum)
|
Al het werk op de akker samen (bemesten, ploegen, eggen, rollen enz.) kan als één geheel gezien worden. Het werk op de akker staat dan in tegenstelling tot het werk op de boerderij. Het woord labeuren blijkt de volgende betekenisnuances te hebben: a. al het werk op de akker tot deze gereed is om bezaaid of beplant te worden, b. al het werk op de akker, het zaaien of planten inbegrepen, c. al het werk op de akker in het algemeen, soms met inbegrip van het oogsten. Vaak heeft het de bijbetekenis van zwaar werk verrichten. Opgaven van labeuren de zin van "het boerenbedrijf uitoefenen" of met "zwaar werk doen" als hoofdbetekenis zijn hier niet opgenomen. [N 5A, 95a add.; N 11A, 132 add.; N 11A, 143; JG 1a + 1b; L 37, 11c; monogr.]
I-1
|