e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lottum

Overzicht

Gevonden: 1965
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
halm, stengel van de graanplant spier: spēr (Lottum) De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.] I-4
hals hals: hāls (Lottum, ... ), hels (Lottum), hâls (Lottum) hals [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)] III-1-1
halsketting ketting: en gōlde ketting (Lottum) gouden [een - ketting] [SGV (1914)] III-1-3
halve voor halve voor: halve voor (Lottum) Met de onderstaande termen, die in combinatie met een werkwoord een bepaalde ploegwijze uitdrukken (zie daarvoor het vorige lemma), wordt in de meeste gevallen een voor-type bedoeld, dat wat de diepte betreft het midden houdt tussen de stoppelvoor en de zaaivoor, maar diep genoeg is om er sommige wortel- of knolgewassen op te verbouwen. Soms echter heeft de term halve voor betrekking op de smallere voor, waarmee het ploegwerk midden op de akker of aan de zijkant(en) beëindigd wordt. [JG 1b;N 11A, 137b] I-1
ham, hesp schink: schink (Lottum) ham [SGV (1914)] III-2-3
hand hand: hānd (Lottum, ... ), hânt (Lottum) hand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)] III-1-1
handen (spotnamen) vuisten: voes (Lottum) hand [DC 01 (1931)] III-1-1
handrol, tuinrol hofwelletje: hǭfwɛlkǝ (Lottum) Een kleine rol voor gebruik in de tuin of op een klein perceel; deze rol wordt door een persoon voortgetrokken aan een touw dat op twee plaatsen aan het raam bevestigd is, of aan een met het raam verbonden steel met handgreep. Zie de afb. 85 en 86. [JG 1a; N 11A, 186a; A 40, 9f; div.] I-2
handschoen want: wānt (Lottum), wānte (Lottum) handschoen [SGV (1914)] || handschoenen (mv) [SGV (1914)] III-1-3
handvat aan de ploegstaart handvat: ha.nt˲vat (Lottum) De staart van een voetploeg, een radploeg en de zgn. losse karploeg is voorzien van of eindigt in een handvat, dat de ploeger stevig vasthoudt om te bereiken dat de ploeg de voor goed afsnijdt en niet uit de voor schiet. Aan dat handvat trekt hij de ploeg aan het einde van iedere voor om en houdt hij de (achter)ploeg vast wanneer deze in de sleepstand over de wendakker getrokken wordt. De latere vaste karploegen hebben van achteren ook een handvat. Maar omdat dergelijke ploegen niet echt bestuurd hoeven te worden, is dit handvat vooral dienstig bij het keren en het op nieuw inzetten van de ploeg. [N 11, 31.I.k; N 11A, 84i; JG 1a + 1b; monogr.] I-1