e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lottum

Overzicht

Gevonden: 1965

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
baken bakel: [sic]  bakel (Lottum) baken [SGV (1914)] III-3-1
bakken bakken: bakken (Lottum) bakken [SGV (1914)] III-2-3
baksteen tichel: tixǝl (Lottum) Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.] II-8
baktrog trog: trōx (Lottum), trǭx (Lottum) De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)] II-1
balans balans: blans (Lottum), schaal: schoal (Lottum) balans [SGV (1914)] III-3-1
balkenbrij kruipuit: kerbōēt (Lottum) balkenbrij [SGV (1914)] III-2-3
balorig giftig: giftig (Lottum), kwaad: kwoad (Lottum) baloorig [SGV (1914)] III-1-4
band band: bānt (Lottum) In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.] II-12
bandiet bandiet: bandiet (Lottum), schurk: nb; boven de ö staat ook een lengte teken.  schörk (Lottum) bandiet [SGV (1914)] III-3-1
barrevoets barrevoets: met den bêrevootse kap  bêrevŏŏts (Lottum) barrevoets [SGV (1914)] III-1-3