20434 |
begrafenismaal |
begrafenismaal:
begreffenismaol (L248p Lottum)
|
Is in uw omgeving het begrafenismaal bekend? Zoo ja, hoe noemt men het (groevenmaal, lijkmaal, grafmaal, uitigst, enz.)? [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
18798 |
begrip, besef |
belul:
belul (L248p Lottum)
|
besef (hij heeft er geen ~ van) [SGV (1914)]
III-1-4
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L248p Lottum)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
32818 |
beitel, schaar, ganzevoetschaar aan een cultivatortand |
ganzevoetje:
ganzǝvøtjǝ (L248p Lottum),
schaardje:
sxę ̞rtjǝ (L248p Lottum),
woelschupje:
wulsxøpkǝ (L248p Lottum)
|
Het snijdend onderdeel aan het uiteinde van een cultivatortand. Vergelijk afb. 80. [N 11A, 151g; monogr.]
I-2
|
31904 |
beitelarend |
beitelspin:
bęjtǝlspen (L248p Lottum)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|
32648 |
bek van de schaar |
bek (van het schaard):
bɛk (L248p Lottum)
|
Met de bek van een ploegschaar wordt de punt, het spits toelopende voorste deel bedoeld. De schaar is zodanig aangebracht, dat de bek op of vlak voor de spits van de ploegzool staat. Voor wat de termen neus, naas, snuit en spits betreft, zie men ook wat daarover in het lemma ploeghoofd wordt opgemerkt. [N 11, 31.I.b + 33b + 38 add.; N 11A, 85c + 87a + 88a + 89a add; monogr.]
I-1
|
21357 |
bekvechten |
stechelen:
stêchele (L248p Lottum)
|
redetwisten [SGV (1914)]
III-3-1
|
23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
bloake Passe (L248p Lottum)
|
beloken Paschen [SGV (1914)]
III-3-3
|
32572 |
bemesten |
mesten:
mēstǝ (L248p Lottum),
vet varen:
vęt ˲vārǝ (L248p Lottum)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
32630 |
benamingen van de ploeg naar de trekkracht |
brabants ploegje voor de ezel:
brǭbants plø̄xskǝ vø̜r dǝn ę̄zǝl (L248p Lottum),
tractorploeg:
traktǝr[ploeg] (L248p Lottum)
|
De door een koe of os getrokken ploeg was in L 163 aanvankelijk een voetploeg, later een karploeg; in L 192a was het een gewone ploeg, in L 192b een omganger, in L 246 en 292 een brabantse ploeg; de ploeg van een zgn. osse-, ezels- of koeboer had in L 290 van voren een wieltje en liep iets lichter dan de voetploeg. [N 11, 30; N 11A, 78 + 79 + 142; monogr.]
I-1
|