30796 |
leerlooier |
looier:
luǝjǝr (L248p Lottum)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (L248p Lottum)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
lieew (L248p Lottum)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
lègge (L248p Lottum)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
legnest:
lęxnęst (L248p Lottum)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
17643 |
lende |
lende:
līnde (L248p Lottum)
|
lendenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
linte (L248p Lottum)
|
lente [SGV (1914)]
III-4-4
|
21376 |
leren |
leren:
lieere (L248p Lottum)
|
studeeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
proost:
pros (L248p Lottum)
|
leuningstoel [SGV (1914)]
III-2-1
|
24342 |
libel en waterjuffer |
garenpaap:
garepaap (L248p Lottum),
glazenmaker:
glazemaaker (L248p Lottum),
papegaai:
papegaaj (L248p Lottum)
|
libel, alg. [DC 27 (1955)] || libel, grote soort, ong. 7 cm, bruinachtig [DC 27 (1955)] || libel, kleine soort, ong. 5 cm, met blauwe en zwarte banden [DC 27 (1955)]
III-4-2
|