18724 |
kammen |
kammen:
kømmə (L316a Lozen)
|
kammen (ww.) [ZND A1 (1940sq)]
III-1-3
|
21173 |
kanaal |
vaart:
vart (L316a Lozen)
|
een vaart [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
30232 |
kantelaaf |
eg:
ɛx (L316a Lozen)
|
De dagzijde van een muuropening, voor zover die vóór een kozijn in het zicht komt. De breedte van de kantelaaf is afhankelijk van de dikte van de muur en de breedte van het kozijnhout. [N 32, 11e; N 55, 149a; monogr.]
II-9
|
29973 |
kantplank |
valplank:
valplaŋk (L316a Lozen)
|
Aan de staanders bevestigde, opstaande plank die moet voorkomen dat er materiaal van de steigervloer naar beneden valt. Zie ook afb. 18. [N 32, 3d; monogr.]
II-9
|
23272 |
kapelaan |
kapelaan:
kəpla͂n (L316a Lozen),
kəplōͅn (L316a Lozen),
onderpastoor:
oͅndərpəstōr (L316a Lozen)
|
Een onderpastoor. [ZND B1 (1940sq)]
III-3-3
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
art (L316a Lozen)
|
een aard [ZND A1 (1940sq)]
III-1-4
|
24333 |
karper |
karper:
karpər (L316a Lozen)
|
karper [ZND A1 (1940sq)]
III-4-2
|
19826 |
kat |
kat:
kat (L316a Lozen)
|
kat [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kēəl (L316a Lozen)
|
een keel [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vīrǝl (L316a Lozen),
vø̄.rǝl (L316a Lozen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|