22740 |
kopjeduikelen |
kopjeschieten:
køpkə šētə (L316a Lozen),
kəpkə šētə (L316a Lozen)
|
over de kop buitelen (duikelen, voorover vallen) [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
30142 |
koppenlaag |
koplaag:
kǫplǭx (L316a Lozen)
|
Laag in hun breedterichting liggende bakstenen. Zie ook afb. 38 en 41. [N 31, 23b; monogr.]
II-9
|
30133 |
koppenverband |
kopverband:
kǫp˲vǝrbãnt (L316a Lozen)
|
Metselverband waarbij alle stenen in een laag met de kop in zicht komen. De steen ligt daarbij op zijn platte kant. Zie ook afb. 38. [N 31, 24b]
II-9
|
29971 |
korteling |
korteling:
kǫptǝleŋ (L316a Lozen)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|
18195 |
kous: algemeen |
kous:
koos (L316a Lozen),
kous (L316a Lozen),
kōͅs (L316a Lozen),
sok:
zoͅk (L316a Lozen)
|
kous, kousen (mv.) [ZND A1 (1940sq)], [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
biŋəl (L316a Lozen),
kousenband:
kousəbant (L316a Lozen)
|
kousenband [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
26087 |
kozijn |
deurkozijn:
dȳǝrkǝzin (L316a Lozen),
kozijn:
kǝzin (L316a Lozen),
raamkozijn:
rǭm[kozijn] (L316a Lozen)
|
Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.]
II-9
|
30261 |
kozijnanker |
kozijnhaak:
[kozijn]hǭk (L316a Lozen
[(meervoud: -hø̜̄k)]
)
|
L-vormig ijzer waarmee een kozijn in de muur wordt vastgezet. Volgens een invuller uit L 289 werden kozijnen vroeger slechts met spijkers vastgezet. Het kozijnanker is een ontwikkeling van latere tijd. Zie voor het woordtype 'dook' (K 318, L 414) ook de toelichting bij het lemma 'Dook'. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(kozijn)-' het lemma 'Kozijn'. [N 32, 11a; N 55, 18a; monogr.]
II-9
|
30235 |
kraagsteen |
kussen:
kø̜sǝn (L316a Lozen)
|
Een in de muur gemetselde, uitstekende steen waarop het uiteinde van de latei rust. [N 32, 15c; monogr.]
II-9
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knors (L316a Lozen),
knoͅrs (L316a Lozen)
|
kraakbeen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-1
|