| 24352 |
mier |
zeikworm:
zeikwørm (L316a Lozen)
|
mier [ZND B2 (1940sq)]
III-4-2
|
| 23271 |
misdienaar |
misdienaar:
mesdēnər (L316a Lozen),
ənə mesdēnər (L316a Lozen)
|
Een koorknaap (misdienaar). [ZND B1 (1940sq)]
III-3-3
|
| 17833 |
moe |
moeg:
møx (L316a Lozen)
|
moe [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
| 19198 |
moed |
moed:
mōt (L316a Lozen)
|
moed [ZND A2 (1940sq)]
III-1-4
|
| 19100 |
moeite |
moeite:
mōtə (L316a Lozen),
møt⁄ə (L316a Lozen)
|
een moeite [ZND A2 (1940sq)]
III-1-4
|
| 32858 |
mol |
mol:
mǫ.l (L316a Lozen
[(thans)]
),
moutworm:
mǫu̯twø̜rǝm (L316a Lozen),
woutworm:
wuǝtwø̜rǝm (L316a Lozen)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|
| 32856 |
molshoop in het grasland |
molle(n)hoop:
(mv mǫlǝhø̜i̯p)
mǫlǝhǫu̯p (L316a Lozen),
molshoop:
(mv mǫlshø̜i̯p)
mǫlshǫu̯p (L316a Lozen),
moutheuvel:
(mv mǫu̯th"vǝlǝ)
mǫu̯thø̄vǝl (L316a Lozen),
woutwormhoop:
(mv wuǝtwø̜rǝmhyǝp)
wuǝtwø̜rǝmhuǝp (L316a Lozen)
|
Hoopje aarde, opgeworpen door een mol. Op de cultuurgronden en ook in het weiland zijn molshopen hinderlijk voor de boer, en hij zal proberen de mollen te vangen en de molshopen in het veld te verwijderen met de sleep (zie het lemma ''slepen'' in aflevering I.1.2, p. 175-176) of met een ander werktuig (zie het volgende lemma: ''molshopen verspreiden''). De benaming van de molshoop is vaak in het meervoud opgegeven. Daarom zijn bij de onderstaande woorden overal waar in de enquêtes door de informanten ook de meervoudsvormen zijn vermeld, deze hier ook opgenomen. In enkele streken worden de molshoop en de mol door hetzelfde woord benoemd. Daarom is in deze paragraaf ook het lemma ''mol'' opgenomen. De plaatsen waar de woorden voor mol en molshoop hetzelfde zijn, zijn hieronder gekenmerkt door het teken = bij de plaatscode; ze zijn in kaart 3, Mol, genoteerd.' [N 14, 80a; N 14, 81 add.; JG 1a, 1b, 1c; A 18, 12; L 1 a-m; L 1u, 165; L B2, 212; S 24, monogr.]
I-3
|
| 25063 |
mondvol |
hap:
hap (L316a Lozen),
mondvol:
moͅmpəl (L316a Lozen)
|
mondvol (moffel) [ZND B1 (1940sq)]
III-4-4
|
| 30091 |
muur |
muur:
mōǝr (L316a Lozen)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|
| 30264 |
muurblokken |
klossen:
klǫsǝ (L316a Lozen)
|
Vierkante houten blokjes die men in de muur metselt, om er later de dagstukken van de deur op vast te maken. Volgens de invuller uit L 210 werden muurblokken in het noorden van Nederlands Limburg niet toegepast. [N 32, 11c; N 55, 19b; monogr.]
II-9
|