e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lozen

Overzicht

Gevonden: 668
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
orgel orgel: ənən ərgəl (Lozen, ... ), ərgəl (Lozen, ... ) Een orgel. [ZND B1 (1940sq)] III-3-2, III-3-3
oudhollandse pan poppan: pǫppán (Lozen) Holle dakpan zonder zijsluitingen. De woorddelen ɛpop-ɛ en ɛwijpje-ɛ in de woordtypes poppan (K 278, L 316a) en wijpjespan (L 414) verwijzen ernaar dat bij dit soort pannen de kieren doorgaans werden gedicht met behulp van bosjes stro, de zgn. ɛpoppenɛ.' [N 32, 44c] II-8
ovenkrabber rochelgeerd: roxǝlgē̜rt (Lozen), rokelgeerd: rǭkǝlgē̜rt (Lozen) Werktuig, meestal van ijzer, om het vuur in de oven te verspreiden. Vergelijk het lemma ''werktuig waarmee de oven wordt leeggehaald''. Zie afb. 11. [N 29, 8b; N 29, 6; LB 2, 218; OB 2, 2f; monogr.] II-1
paalfundering paalfundering: pǭlføndē̜reŋ (Lozen) Fundering waarbij het metselwerk steunt op houten platen en kespen die door ingeheide palen gedragen worden. Onder 'kespen' verstaat men oplegstukken die dwarsliggend op de koppen van de heipalen bevestigd zijn. Zij dragen de vloer waarop gemetseld wordt. Een fundering op palen wordt toegepast, wanneer de vaste grondslag voor het bouwwerk op grotere diepte dan 4 m beneden het maaiveld ligt. Uit de opmerkingen van de invullers uit L 210, L 320a, L 330, Q 99*, Q 113, Q 193 en Q 194 bleek, dat de paalfundering in met name Nederlands Limburg niet gebruikelijk was. [N 31, 4a] II-9
pad pad: pad (Lozen) pad [ZND B2 (1940sq)] III-4-2
pad, paadje pad, paadje: pēͅtšə (Lozen) een wegeltje tussen twee huizen of hagen [ZND B2 (1940sq)] III-3-1
paramentwerk siermetsen: sērmɛtsǝ (Lozen) Het metselen met uitgezochte stenen die zuiver in verband worden geplaatst. De metselstenen die men in een dergelijk geval gebruikte, werden in L 382 'voorwerkers' ('vø̄rwerǝkǝrs'), in Q 90 'façadebrikken' ('fasāt˱brekǝ') en in Q 3 'eerste keus' ('īrstǝ kø̄s') genoemd. Zie ook de lemmata 'Voorwerkers' en 'Koppenlat'. [N 31, 25] II-9
parel parel: parəl (Lozen), pēͅrəl (Lozen) parel [ZND A1 (1940sq)] III-1-3
pasgeboren kalf mutten: møtǝ (Lozen) [N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
paus paus: pa[u}ws (Lozen) Een paus. [ZND A2 (1940sq)] III-3-3