22737 |
orgel |
orgel:
ənən ərgəl (L316a Lozen, ...
L316a Lozen),
ərgəl (L316a Lozen, ...
L316a Lozen)
|
Een orgel. [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2, III-3-3
|
29896 |
oudhollandse pan |
poppan:
pǫppán (L316a Lozen)
|
Holle dakpan zonder zijsluitingen. De woorddelen ɛpop-ɛ en ɛwijpje-ɛ in de woordtypes poppan (K 278, L 316a) en wijpjespan (L 414) verwijzen ernaar dat bij dit soort pannen de kieren doorgaans werden gedicht met behulp van bosjes stro, de zgn. ɛpoppenɛ.' [N 32, 44c]
II-8
|
25514 |
ovenkrabber |
rochelgeerd:
roxǝlgē̜rt (L316a Lozen),
rokelgeerd:
rǭkǝlgē̜rt (L316a Lozen)
|
Werktuig, meestal van ijzer, om het vuur in de oven te verspreiden. Vergelijk het lemma ''werktuig waarmee de oven wordt leeggehaald''. Zie afb. 11. [N 29, 8b; N 29, 6; LB 2, 218; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
30060 |
paalfundering |
paalfundering:
pǭlføndē̜reŋ (L316a Lozen)
|
Fundering waarbij het metselwerk steunt op houten platen en kespen die door ingeheide palen gedragen worden. Onder 'kespen' verstaat men oplegstukken die dwarsliggend op de koppen van de heipalen bevestigd zijn. Zij dragen de vloer waarop gemetseld wordt. Een fundering op palen wordt toegepast, wanneer de vaste grondslag voor het bouwwerk op grotere diepte dan 4 m beneden het maaiveld ligt. Uit de opmerkingen van de invullers uit L 210, L 320a, L 330, Q 99*, Q 113, Q 193 en Q 194 bleek, dat de paalfundering in met name Nederlands Limburg niet gebruikelijk was. [N 31, 4a]
II-9
|
24362 |
pad |
pad:
pad (L316a Lozen)
|
pad [ZND B2 (1940sq)]
III-4-2
|
21261 |
pad, paadje |
pad, paadje:
pēͅtšə (L316a Lozen)
|
een wegeltje tussen twee huizen of hagen [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
30149 |
paramentwerk |
siermetsen:
sērmɛtsǝ (L316a Lozen)
|
Het metselen met uitgezochte stenen die zuiver in verband worden geplaatst. De metselstenen die men in een dergelijk geval gebruikte, werden in L 382 'voorwerkers' ('vø̄rwerǝkǝrs'), in Q 90 'façadebrikken' ('fasāt˱brekǝ') en in Q 3 'eerste keus' ('īrstǝ kø̄s') genoemd. Zie ook de lemmata 'Voorwerkers' en 'Koppenlat'. [N 31, 25]
II-9
|
18395 |
parel |
parel:
parəl (L316a Lozen),
pēͅrəl (L316a Lozen)
|
parel [ZND A1 (1940sq)]
III-1-3
|
34046 |
pasgeboren kalf |
mutten:
møtǝ (L316a Lozen)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
23285 |
paus |
paus:
pa[u}ws (L316a Lozen)
|
Een paus. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|