| 30097 |
spouwmuur |
spouwmuur:
spǫw[muur] (L316a Lozen)
|
Muur die bestaat uit twee evenwijdige, door een smalle luchtruimte van elkaar gescheiden muurdelen. De spouw dient om het inwendige van een huis tegen temperatuursveranderingen en tegen vocht te beschermen. Ter ventilering van de spouw brengt men in de muur op regelmatige afstanden roosters aan. Een spouwmuur kan bestaan uit twee halfsteensmuren of een steensmuur en een halfsteensmuur. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 35a; monogr.]
II-9
|
| 21352 |
spreken, praten |
kallen:
kalle (L316a Lozen),
kalə (L316a Lozen),
praten:
praote (L316a Lozen),
prōͅtə (L316a Lozen)
|
praten, kouten [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
| 21534 |
spreuk |
spreuk:
spry(3)̄ək (L316a Lozen),
sprøk (L316a Lozen)
|
een spreuk [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
| 30143 |
staande rollaag |
streklaag:
strɛklǭx (L316a Lozen)
|
Muurafdekking in de vorm van een laag op hun kop staande metselstenen. Woordtypen als 'steensrol' (Q 95), 'steense rollaag' (L 211, L 289, L 290, L 291, L 320a, Q 99*, Q 113) en 'steensrollaag' (Q 39, Q 111, Q 121) verwijzen naar de hoogte van de rollaag. [N 31, 23c; monogr.]
II-9
|
| 30140 |
staande tand |
staande tand:
stǭndǝ tānt (L316a Lozen)
|
Eindvlak van tijdelijk onderbroken metselwerk. De uiteinden van de even en oneven lagen wisselen elkaar daarbij regelmatig en loodrecht onder elkaar af. Zie ook afb. 41. [N 31, 28c; N 31, 28a; monogr.]
II-9
|
| 26166 |
staander |
steigerpaal:
[steiger]pǭǝl (L316a Lozen)
|
De lange, verticaal in of op de grond geplaatste steigerpaal van rondhout of metaal. Zie ook afb. 17. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2a; monogr.]
II-9
|
| 28377 |
stal |
stal:
sta.l (L316a Lozen)
|
Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim]
I-6
|
| 21260 |
steeg, steegje |
pad, paadje:
pēͅtšə (L316a Lozen),
straat, straatje:
strøtjə (L316a Lozen)
|
een wegeltje tussen twee huizen of hagen [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
| 19408 |
steelvormig handvat |
steel:
stēl (L316a Lozen)
|
steel [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
| 29945 |
steenplank |
draagplank:
drāxplaŋk (L316a Lozen)
|
Houten plankje van 50 tot 60 cm lengte, waarin een uitsparing voor de hals is aangebracht. De steenplank wordt door de handlanger gebruikt om stenen naar de metselaar te brengen. De plank rust daarbij op één of beide schouders. Er bestaan ook uitvoeringen die aan de onderzijde voorzien zijn van een kussentje en waarbij aan één uiteinde een rechtopstaand plankje met handvat is bevestigd. Zie ook afb. 6. Volgens de invuller uit L 321 moest de draagplank minstens 15 cm diep zijn omdat hij anders niet om de hals van de sjouwer paste. Met de rechterhand werd tijdens het dragen de ladder vastgehouden, met de linkerhand de binnenkant van de volgeladen steenplank. [N 31, 16a; monogr.]
II-9
|