| 29981 |
steunklos |
steunklos:
stø̜̄nklǫs (L316a Lozen)
|
Houten klos die op de staander wordt gespijkerd. Op de klos rust de optopper, waarmee de steiger wordt verlengd. Zie ook afb. 19. [N 32, 5c; monogr.]
II-9
|
| 34018 |
stilstaan |
hou:
hǭu̯ (L316a Lozen)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
| 17738 |
stinken |
stinken:
stēŋkə (L316a Lozen)
|
stinken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
| 21226 |
stoep |
stoep:
stup (L316a Lozen, ...
L316a Lozen),
stūp (L316a Lozen)
|
stoep (niet aan de straat) [ZND B1 (1940sq)] || stoep (voor het huis, langs de straat) [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
| 18775 |
stof |
stof:
støͅf (L316a Lozen)
|
stof (fr. poussiere) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
| 30161 |
stootvoeg |
stootvoeg:
stuǝt˲[voeg] (L316a Lozen)
|
Verticale voeg. Zie ook afb. 41. Het woordtype 'dilitatievoeg' (L 382) duidt een voeg aan die wordt aangebracht om te verhinderen dat bij grote temperatuurwisselingen scheuring in het metselwerk zal optreden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(voeg)' het lemma 'Voeg'. [N 32, 29c; monogr.]
II-9
|
| 19698 |
stop voor fles of kruik |
stop:
stoͅp (L316a Lozen)
|
stop (kurk) [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
| 21213 |
straatgoot |
goot:
gūət (L316a Lozen),
kanjel:
kanjəl (L316a Lozen),
ən kāŋəl (L316a Lozen)
|
goot (straatgoot langs de stoep) [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
| 29830 |
strek |
strek:
strɛk (L316a Lozen)
|
De lange smalle zijde van een metselsteen. Zie ook afb. 30. [N 31, 17b; N 98, 173; monogr.]
II-8
|
| 18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
streen garen:
strēͅn (L316a Lozen),
strēͅən (L316a Lozen)
|
streng garen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|