25018 |
blinken, glimmen, glanzen |
blinken:
bleŋkə (L316a Lozen)
|
blinken [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
17683 |
bloed |
bloed:
blōt (L316a Lozen)
|
bloed [ZND A2 (1940sq)]
III-1-1
|
18057 |
bloeden |
bloeden:
bloijə (L316a Lozen),
blōjə (L316a Lozen, ...
L316a Lozen)
|
bloeden [ZND A2 (1940sq)], [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̜̄i̯ǝ (L316a Lozen)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
19646 |
bloemperk |
perk:
peͅrk (L316a Lozen),
pɛrk (L316a Lozen)
|
[ZND A1 (1940sq)]perk (bloemperk) [ZND A1 (1940sq)]
I-7, III-2-1
|
30566 |
blusser |
pok:
pǫk (L316a Lozen)
|
Klein, ongeblust kalksteentje in pleisterwerk. De aanwezigheid van ongebluste deeltjes in pleisterwerk dient zoveel mogelijk worden vermeden, aangezien deze langzaam uitblussen, zich uitzetten en de pleisterspecie vervolgens van de muur afdrukken. Het barsten van een ongeblust kalkdeeltje werd in L 265 'spotten' ('spø̜tjǝ') genoemd. [N 32, 37c; monogr.]
II-9
|
18143 |
bochel |
bult:
būltj (L316a Lozen),
bølt (L316a Lozen),
pochel:
poxəl (L316a Lozen)
|
bochel (bult, hoge rug) [ZND B1 (1940sq)] || bult [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
20783 |
boekweitpannenkoek |
boekweiter koek:
bōgətər kōk (L316a Lozen)
|
boekweiten koek [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|
21301 |
boer |
boer:
de boor (L316a Lozen)
|
boer [ZND 14 (1926)]
III-3-1
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bøkəm (L316a Lozen)
|
bokking (gerookte haring) [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|