e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lozen

Overzicht

Gevonden: 668

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
blinken, glimmen, glanzen blinken: bleŋkə (Lozen) blinken [ZND A1 (1940sq)] III-4-4
bloed bloed: blōt (Lozen) bloed [ZND A2 (1940sq)] III-1-1
bloeden bloeden: bloijə (Lozen), blōjə (Lozen, ... ) bloeden [ZND A2 (1940sq)], [ZND B1 (1940sq)] III-1-2
bloeien bloeien: blø̜̄i̯ǝ (Lozen) De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] I-4
bloemperk perk: peͅrk (Lozen), pɛrk (Lozen) [ZND A1 (1940sq)]perk (bloemperk) [ZND A1 (1940sq)] I-7, III-2-1
blusser pok: pǫk (Lozen) Klein, ongeblust kalksteentje in pleisterwerk. De aanwezigheid van ongebluste deeltjes in pleisterwerk dient zoveel mogelijk worden vermeden, aangezien deze langzaam uitblussen, zich uitzetten en de pleisterspecie vervolgens van de muur afdrukken. Het barsten van een ongeblust kalkdeeltje werd in L 265 'spotten' ('spø̜tjǝ') genoemd. [N 32, 37c; monogr.] II-9
bochel bult: būltj (Lozen), bølt (Lozen), pochel: poxəl (Lozen) bochel (bult, hoge rug) [ZND B1 (1940sq)] || bult [ZND A2 (1940sq)] III-1-2
boekweitpannenkoek boekweiter koek: bōgətər kōk (Lozen) boekweiten koek [ZND B2 (1940sq)] III-2-3
boer boer: de boor (Lozen) boer [ZND 14 (1926)] III-3-1
bokking bokkem: bøkəm (Lozen) bokking (gerookte haring) [ZND B2 (1940sq)] III-2-3