34015 |
vooruit |
ju:
jy (L316a Lozen),
jup:
jø̜p (L316a Lozen)
|
Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.]
I-10
|
30100 |
voorwerkers |
buitenwerkers:
būtǝwɛrkǝrs (L316a Lozen)
|
Metselstenen voor de buitenste spouwmuur, en meer in het algemeen voor metselwerk dat in het zicht blijft. Voorwerkers zijn meestal eerste keus metselstenen. Zie voor het woordtype 'façadestenen' ook het lemma 'Kleine stenen' in wld ii.8, pag. 70. [N 31, 35f; monogr.]
II-9
|
19712 |
vork |
fourchette:
vəršeͅt (L316a Lozen)
|
vork (bij het eten) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
25202 |
vorst, het vriezen |
vreur:
vrøər (L316a Lozen),
vrø͂ͅr (L316a Lozen)
|
vorst (vriezend weer) [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
29897 |
vorstpan |
vorstpan:
vorstpán (L316a Lozen)
|
Halfronde pan waarmee de nokken en hoekkepers van het dak worden bedekt; ook de soortgelijke pan voor de afdichting van de nok of de naden van het dakschild van een rieten dak. Vorstpannen worden met spijkers op de dakruiters vastgezet en met specie aan elkaar bevestigd. In Q 77b werd niet met vorstpannen gewerkt. Men smeerde daar de nok van het dak in met cement. Het woordtype broekstuk (L 290, L 372) duidt een pan aan die de verbinding vormt tussen de vorstpannen en de pannen die over de naden van het dakschild worden gelegd. [N 32, 45b; N 32, 45c; N 4A, 34a; N 4A, 34c; N F, 8]
II-8
|
20276 |
vroedvrouw |
wijsvrouw:
wisvrouw (L316a Lozen),
wizvrouw (L316a Lozen)
|
vroedvrouw [ZND B1 (1940sq)]
III-2-2
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
vro[u}w (L316a Lozen)
|
die vrouw [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
34064 |
vrouwelijk rund dat voor de eerste keer drachtig is |
vaars:
vē̜s (L316a Lozen)
|
[N C, 9e en 10a; JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 14a, 20 en 22]
I-11
|
34308 |
vrouwelijk varken |
zoog:
zūx (L316a Lozen)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
21920 |
vrouwelijke duif |
wijfje:
wifkə (L316a Lozen)
|
Duivinne [ZND B2 (1940sq)]
III-3-2
|