20828 |
zoethout |
zoethout:
zøthuət (L316a Lozen)
|
zoethout [ZND B1 (1940sq)]
III-2-3
|
19719 |
zolder |
zolder:
zoͅldər (L316a Lozen),
zoller:
zoͅlər (L316a Lozen)
|
zolder [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
19222 |
zuchten |
kermen:
keͅrmə (L316a Lozen),
klagen:
klagə (L316a Lozen),
mommereren:
məmənēͅnən (L316a Lozen),
permitreren:
permətēͅrən (L316a Lozen),
zuchten:
zøxtə (L316a Lozen)
|
zuchten, stenen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4
|
20626 |
zuurdeeg |
desem:
dęjsǝm (L316a Lozen),
zuurdesem:
zordęjsǝm (L316a Lozen),
zōrdęjsǝm (L316a Lozen)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
33995 |
zweep |
karwats:
karwats (L316a Lozen),
zweep:
zwiǝp (L316a Lozen)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
30066 |
zwiepingen |
zwiepen:
(enk)
zwip (L316a Lozen)
|
De houten latten waarmee het profiel loodrecht wordt vastgezet. Zie ook afb. 28. [N 31, 7b; monogr.]
II-9
|
19301 |
zwoegen |
wroeten:
vrøtə (L316a Lozen),
wrøtən (L316a Lozen)
|
wroeten (hard werken) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwārs (L316a Lozen)
|
zwoord (harde rand van een snede spek) [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|