id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32994 | maiskolf | kolf: kǫlǝf (Lummen) | Het vruchtbeginsel van de maïsplant. In L 269a wordt het vrouwelijk vruchtbeginsel (kolf) anders benoemd dan het mannelijk beginsel (aar). Zie afbeelding 1, g, 1. [N Q, 20; monogr.] I-4 |
26042 | makelaar | stijp: step (Lummen) | De loodrechte balk midden in de topgevel van de voorweeg. Zie ook afb. 15. [N O, 45e] II-3 |
26588 | malen | malen: mǭ(ǝ)lǝ (Lummen), mǭlǝ (Lummen) | Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.] II-3 |
26638 | malooi | baksel: báksǝl (Lummen), meelzak: [meel]zák (Lummen), vat: vǭ ̞t (Lummen [(40 kilogram)] ), zak: zák (Lummen) | De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.] II-3 |
20205 | man | man: ma.n (Lummen), man (Lummen) | man [RND], [RND] III-3-1 |
18422 | manchet | manchet: manchet (Lummen), mejet (Lummen) | manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3 |
18700 | manchetknoop | manchetknopje: mesjetknöpkes (Lummen) | manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3 |
26825 | mand | mand: mān (Lummen) | De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12 |
33768 | manen | manen: mūonǝ (Lummen) | Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9 |
34449 | mannelijk jong van de geit | bokje: bǫkskǝ (Lummen) | [N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21] I-12 |