25166 |
mist, nevel (alg.) |
domp:
domp
domp (P051p Lummen),
mist:
mist
mest (P051p Lummen, ...
P051p Lummen)
|
mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17833 |
moe |
moe:
my(3)̄ (P051p Lummen),
mø.y (P051p Lummen)
|
moe [RND], [ZND m]
III-1-2
|
19198 |
moed |
moed:
mūt (P051p Lummen)
|
moed [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19940 |
moer |
vooi:
foei (P051p Lummen),
foi (P051p Lummen),
fooi (P051p Lummen)
|
konijn, vrouwtje [Goossens 2a (1963)], [ZND 20 (1936)] || voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
moeras:
muras (P051p Lummen)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33556 |
moestuinx |
groentenhof:
grøͅu̯ntənhoͅf (P051p Lummen),
hof:
hoof (P051p Lummen),
hō.f (P051p Lummen),
hoͅf (P051p Lummen),
warmoeshof:
vroeger; nu uitgestorven
wɛ.rəməshō.f (P051p Lummen)
|
[Goossens 1b (1960)] [N 05A (1964)] [ZND 19B (1936)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|
18269 |
mof |
moffel:
moffel (P051p Lummen)
|
mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
27340 |
moker |
hamel:
hāmǝl (P051p Lummen)
|
Zware, vierkante ijzeren hamer met zeer korte steel voor het slopen van metselwerk. Zie ook afb. 12. Vgl. voor het eerste lid van het woordtype 'brokkeljonhamer' ook het Franse 'briquaillons' en het Waalse 'bricayons' ('steenpuin'). [N 30, 18b; N 30, 18a; monogr.]
II-9
|
32858 |
mol |
mol:
mǫ.l (P051p Lummen)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|
25957 |
molen |
molen:
mø̄.lǝ (P051p Lummen),
mø̄lǝ (P051p Lummen)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|