e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lummen

Overzicht

Gevonden: 3016

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aanaardploeg aanhoger: ǫnhygǝr (Lummen), wroeler: vrø̜i̯lǝr (Lummen), wroeter: vrø̜i̯tǝr (Lummen) Een lichte soort ploeg door paardekracht getrokken, die open voren trekt, met een schaar "in de vorm van een varkenssnuit" (zegsman van L 328) of met twee scharen ruggelings tegen elkaar geplaatst, die de grond naar beide zijden wegschuift, tegen de rij aardappelplantjes aan. Met hetzelfde stuk gereedschap kunnen ook de voren worden getrokken waarin gepoot kan worden. Soms geeft de zegsman dat ook uitdrukkelijk aan. Er kan evenwel ook met een normale, d.w.z. éénscharige, ploeg worden gepoot; zie de algemene toelichting bij de paragraaf over het poten. Ook wanneer door de zegsman in het midden is gelaten of de aanaardploeg met paardekracht of door mankracht (zie het lemma Aanaardhandploeg) wordt voortgetrokken, is de opgave hier ondergebracht. In enkele plaatsen in het zuidwesten is wel opgegeven dat er met de ploeg werd aangeaard, zonder dat evenwel het woord voor die ploeg werd opgegeven, dat zijn P 113, 115, 119, 173, 176, 176a, 177, 177a, 180, 187, Q 76 en 79a. [N 12, 25; N J, 8b; JG 1c; monogr.; add uit N 11, 30, 31; N 12, 24] I-5
aangeladen, toegemalen ingemalen: ingemalen (Lummen), ęngǝmǭlǝ (Lummen) Gezegd van het scherpsel van een molensteen wanneer dit toegeplakt raakt als gevolg van deegachtig meel. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛaanladenɛ.' [N O, 34n; Vds 181; Jan 264; Coe 147] II-3
aanhoudend regenen aaneenaan regenen: a͂nīna͂n régələ (Lummen), aanindeweg regenen: aaneneweg regenen  anīnəwēex rēgələ (Lummen) voortdurend regenen [knoeien] [N 22 (1963)] III-4-4
aanladen in deeg malen: en dīǝx mǭlǝ (Lummen), plekken: plɛkǝ (Lummen) Het toegeplakt raken van het scherpsel van de molenstenen als gevolg van deegachtig meel. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛaangeladen, toegemalenɛ.' [N O, 34n; Vds 181; Coe 147; Grof 173] II-3
aanliggen in de rij liggen: in de rij liggen (Lummen) Wanneer de rij over de volle lengte van de molensteen draagt, dan zegt men dat de steen vlak is en dat de rij aanligt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛvlakɛ.' [Vds 224; Jan 197; Coe 170] II-3
aanmalen aanmalen: ǭnmǭlǝ (Lummen) Met een nieuwe of pas gescherpte molensteen beginnen te malen. In P 51 bracht men daarbij een hoeveelheid zemelen als eerste ø̄maalgoedø̄ tussen de stenen. Men noemde dit: een beetje zemelen tussenbrengen (ǝ betskǝ zēmǝlǝ tøsǝbreŋǝ). Zie ook het lemma ɛin het gemaal brengenɛ.' [N O, 36h; Vds 163; Jan 263; Coe 203; N O, 34q; monogr.] II-3
aanmelken aanmelken: ǭnmølǝkǝ (Lummen), aantrekken: ãntrøkǝ (Lummen) Het maken van de eerste melkbewegingen bij een vaars die pas gekalfd heeft, gezegd van de boer. [N 3A, 61] I-11
aanstieren stieren: stirǝ (Lummen) Een jonge koe voor het eerst laten paren. [N 3A, 30b; monogr.] I-11
aardappel patat: pa`tat (Lummen), pǝtat (Lummen) Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f] I-5
aardappelkuil, -groef grub: grøp (Lummen) De plaats waar de aardappelen gedurende de winter buiten worden opgeslagen. In droge gebieden maakt men ronde opslagkuilen, wel tot twee meter diep. Waar het grondwater dicht aan de oppervlakte komt maakt men meestal langwerpige groeven; de grond wordt dan maar een decimeter weggegraven. De bodem en de wanden worden met stro bedekt; daarop worden de aardappelen uitgespreid. Op de aardappelen komt dan nog en laag stro en het geheel wordt met aarde afgedekt. Vroeger maakte men luchtgaten in de afdekkende aarde; in het uiteinde van een dergelijk luchtgat stak men een wis stro die lucht doorliet, maar ongedierte buiten hield. Tegenwoordig worden de kuilen met landbouwplastic afgedekt en houden autobanden het geheel op zijn plaats. Het regelmatig eerste element in samenstellingen met aardappel- is hier weggelaten. [N 12, 30; JG 1a, 1b; A 21, 1f; monogr.; add. uit N 5, 89; N 12, 29] I-5