21435 |
rijk zijn |
in zijn geld zwemmen:
ps. omgespeld volgens Frings.
zwəmə en zə geͅld (P051p Lummen),
rijk zijn:
ps. omgespeld volgens Frings.
rēͅi̯k zən (P051p Lummen)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
ri:kdum (P051p Lummen)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21597 |
rijke lieden |
rijke mensen:
reəkeə minsə (P051p Lummen)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
garde (<fr.):
garde (P051p Lummen)
|
Hoe zegt men dat iemand door den veldwachter in boete wordt geslagen? Vertaal: "De veldwachter zal hem ... [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
kroonijzer:
krunęǝzǝr (P051p Lummen),
rijn:
rę̄n (P051p Lummen)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26490 |
rijnspie |
spieën/spijen:
spijǝ (P051p Lummen)
|
De wiggen of spieën waarmee de verschillende rijntypes in de loper worden vastgezet. [N O, 15g]
II-3
|
26480 |
rijntakgaten |
rijngater:
[rijn]gǭtǝr (P051p Lummen)
|
De twee, drie of vier in de molensteen uitgekapte gleuven waarin de takken van de rijn zijn vastgespied of ingegoten. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 18q; Vds 130]
II-3
|
26479 |
rijntakken |
gleuven:
glø̄vǝ (P051p Lummen),
klauwen:
klawǝ (P051p Lummen),
takken:
takken (P051p Lummen)
|
De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
reep (P051p Lummen)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
rijmen
rēͅimə (P051p Lummen)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|