34115 |
schede van de koe |
lijf:
lɛ̄.f (P051p Lummen)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17774 |
scheen |
scheen:
sxē.n (P051p Lummen)
|
scheen [ZND m]
III-1-1
|
34587 |
schei |
scheien:
sxēn (P051p Lummen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26161 |
scheibussen |
bussen:
bø̜sǝ (P051p Lummen)
|
De vierkante ijzeren kokers die in de scheigaten zitten en waarin de hekscheien zijn bevestigd. Volgens de invuller uit l 374 dienden de scheibussen om het hout te beschermen. In Q 112 waren geen scheibussen aanwezig; volgens de invuller werden deze alleen in stalen roeden toegepast. [N O, 2p]
II-3
|
26514 |
scheiplank |
berdje:
bɛrdǝkǝ (P051p Lummen),
schuif:
sxø̜jf (P051p Lummen)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
vitsen:
vetsǝ (P051p Lummen)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
30021 |
schelpkalk |
kalk:
kalǝk (P051p Lummen)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|
25023 |
schemering, valavond |
avond:
avond, tussen licht en donker
o^vənt (P051p Lummen),
duister:
doͅəstər (P051p Lummen),
tussen licht en donker:
avond, tussen licht en donker
t^sə lext eͅu doŋkər (P051p Lummen)
|
schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
sxe.ŋkəl (P051p Lummen)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
karaf:
karaf (P051p Lummen),
waterkaraf:
wa͂tərkaraf (P051p Lummen)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|