26226 |
schichten |
vleugels:
vlø̄gǝls (P051p Lummen)
|
Vier ijzeren vleugels in kruisvorm waarmee een ijzeren askop in een houten molenas bevestigd kan zijn. Zie ook het lemma ɛvleugelɛ. Het betreft daar een vergelijkbare constructie aan het uiteinde van de molenboom in watermolens.' [N O, 10p]
II-3
|
21365 |
schieten |
afschieten:
ǭfsxītǝ (P051p Lummen),
schieten:
sxītə (P051p Lummen)
|
Gezegd van water wanneer het niet langer gehinderd wordt in zijn vrije loop. [Vds 30; Jan 91; Coe 56; Grof 80] || schieten [ZND m]
II-3, III-3-1
|
30075 |
schietlood |
loodblokje:
lut˱bløkskǝ (P051p Lummen),
puntlood:
pøntlut (P051p Lummen)
|
Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte stand bepaalt. Zie ook afb. 29. In Q 19 kende men ook een schietlood dat bestond uit een koperen of messing cilinder, het lood, met afschroefbare kop. De losse kop diende om het koord te bevestigen. Het koord werd door het gaatje in de kop gestoken en aan de onderzijde met een knoop vastgezet. Wanneer de kop dan op het schietlood was geschroefd, zat deze knoop dus in de cilinder. Het koord ging daarna door het midden van een vierkant, beukehouten klosje dat anderhalve millimeter dikker was dan de diameter van het schietlood. Om te meten of iets loodrecht stond, plaatste men klos en lood samen bovenaan tegen het werk en liet vervolgens het koord voorzichtig vieren tot het lood zonder te zwaaien onderaan het te stellen werk kwam. Het dikteverschil tussen het klosje en het lood moest ervoor zorgen dat het lood bij de juiste stand net vrij hing. In Q 83 gebruikte men schietloden 'met een korte of een lange koord' ('męt˱ ǝn kǫtǝ ǫf˱ ǝn laŋ kuǝt'). [N 30, 11a; N 30, 11b; monogr.]
II-9
|
26396 |
schietzolder |
schietzolder:
sxit˲zǫlǝr (P051p Lummen)
|
Het eerste gedeelte van de watergoot waar de snelheid van het water wordt vergroot. Daarna loopt het water over een recht stuk, de baard, naar een gedeelte dat de ronding heeft van het rad, de hals. Zie ook het lemma ɛwatergoot bij onderslagmolensɛ.' [Vds 59; Coe 55]
II-3
|
20687 |
schijf braadspek |
spekbraai:
braai= schijfje, plakje spek om te braden
spɛgbrōi (P051p Lummen)
|
zwoerd [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
26277 |
schijfbanden |
banden:
banden (P051p Lummen)
|
De metalen banden om de twee schijven van het rondsel. Zie ook afb. 58. In l 318 en l 321 ontbraken deze banden; daar waren de rondselschijven van ijzer. [N O, 14f]
II-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kákǝ (P051p Lummen),
schijten:
sxē̜.tǝ (P051p Lummen)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30196 |
schild |
spijstuk:
spajstøk (P051p Lummen)
|
Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.]
II-9
|
30195 |
schilddak |
geveldak:
gēǝvǝldāk (P051p Lummen)
|
Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.]
II-9
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
patattenmes:
pātatəmeͅs (P051p Lummen)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|