e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lummen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schichten vleugels: vlø̄gǝls (Lummen) Vier ijzeren vleugels in kruisvorm waarmee een ijzeren askop in een houten molenas bevestigd kan zijn. Zie ook het lemma ɛvleugelɛ. Het betreft daar een vergelijkbare constructie aan het uiteinde van de molenboom in watermolens.' [N O, 10p] II-3
schieten afschieten: ǭfsxītǝ (Lummen), schieten: sxītə (Lummen) Gezegd van water wanneer het niet langer gehinderd wordt in zijn vrije loop. [Vds 30; Jan 91; Coe 56; Grof 80] || schieten [ZND m] II-3, III-3-1
schietlood loodblokje: lut˱bløkskǝ (Lummen), puntlood: pøntlut (Lummen) Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte stand bepaalt. Zie ook afb. 29. In Q 19 kende men ook een schietlood dat bestond uit een koperen of messing cilinder, het lood, met afschroefbare kop. De losse kop diende om het koord te bevestigen. Het koord werd door het gaatje in de kop gestoken en aan de onderzijde met een knoop vastgezet. Wanneer de kop dan op het schietlood was geschroefd, zat deze knoop dus in de cilinder. Het koord ging daarna door het midden van een vierkant, beukehouten klosje dat anderhalve millimeter dikker was dan de diameter van het schietlood. Om te meten of iets loodrecht stond, plaatste men klos en lood samen bovenaan tegen het werk en liet vervolgens het koord voorzichtig vieren tot het lood zonder te zwaaien onderaan het te stellen werk kwam. Het dikteverschil tussen het klosje en het lood moest ervoor zorgen dat het lood bij de juiste stand net vrij hing. In Q 83 gebruikte men schietloden 'met een korte of een lange koord' ('męt˱ ǝn kǫtǝ ǫf˱ ǝn laŋ kuǝt'). [N 30, 11a; N 30, 11b; monogr.] II-9
schietzolder schietzolder: sxit˲zǫlǝr (Lummen) Het eerste gedeelte van de watergoot waar de snelheid van het water wordt vergroot. Daarna loopt het water over een recht stuk, de baard, naar een gedeelte dat de ronding heeft van het rad, de hals. Zie ook het lemma ɛwatergoot bij onderslagmolensɛ.' [Vds 59; Coe 55] II-3
schijf braadspek spekbraai: braai= schijfje, plakje spek om te braden  spɛgbrōi (Lummen) zwoerd [Goossens 1b (1960)] III-2-3
schijfbanden banden: banden (Lummen) De metalen banden om de twee schijven van het rondsel. Zie ook afb. 58. In l 318 en l 321 ontbraken deze banden; daar waren de rondselschijven van ijzer. [N O, 14f] II-3
schijten kakken: kákǝ (Lummen), schijten: sxē̜.tǝ (Lummen) Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.] I-11
schild spijstuk: spajstøk (Lummen) Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.] II-9
schilddak geveldak: gēǝvǝldāk (Lummen) Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.] II-9
schilmesje, aardappelmesje patattenmes: pātatəmeͅs (Lummen) mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)] III-2-1