id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25950 | slechte molenaar | slecht vakman: slɛxtǝ vakman (Lummen) | [N O, 40b] II-3 |
22344 | slee | slede: en slet (Lummen), slet (Lummen) | Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] III-3-2 |
34294 | sleephout | sleephout: slēphot (Lummen), slēphōt (Lummen) | Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11 |
34601 | slekken | slekken: slɛkǝ (Lummen) | Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13 |
26055 | sleks geven | slekken: slekken (Lummen) | De molen met behulp van burrieslekken verhogen. [N O, 46f] II-3 |
17899 | slepen | slepen: slēͅ.pə (Lummen), slē.pǝ (Lummen) | De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND m] I-2, III-1-2 |
31588 | slijkvanger | slijkplaat: slē̜jkplãt (Lummen) | Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e] II-11 |
34180 | slijm bij de nageboorte | slijmer: slē̜mǝr (Lummen), slęǝmǝr (Lummen) | Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b] I-11 |
34163 | slijmblaas | slijmer: slē̜mǝr (Lummen), slijmerblaas: slē̜ǝmǝrblou̯s (Lummen) | Gelei-achtige afscheiding uit de schede v√≥√≥r het kalven. [N 3A, 37] I-11 |
34178 | slijmkoek | slijmer: slē̜mǝr (Lummen), slęǝmǝr (Lummen) | Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56] I-11 |