e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lummen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
standerdmolen staakmolen: stākmø̄lǝ (Lummen), standerik: standǝrek (Lummen) Vierkante, houten windmolen die om een zware verticale spil kan draaien. Zie afb. 6 en 13. Het woordtype gesloten standerdmolen (l 330) verwijst naar een standerdmolen waarbij het onderstel met planken is afgedekt waardoor een bergruimte ontstaat. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32a; A 42A, 52; Sche 3; A 42A, 93] II-3
standerdnok nok: nǫk (Lummen) Het bovenste pinvormige uiteinde van de standerd waar de steenbalk op rust. Zie ook afb. 12. [N O, 42q] II-3
staven ijzeren spillen: ęǝzǝrǝ spelǝ (Lummen), spillen: spillen (Lummen) De spijlen van het rondsel of van de wieg in zowel de water- als de windmolen. Zie ook afb. 58. In de meeste watermolens uit het onderzoeksgebied was het rondsel vervangen door een, vaak metalen, kamrad. De benamingen voor de kammen van dit soort raderen zijn geplaatst in het lemma ɛkammenɛ.' [N O, 14b; N O, 50f; Vds 92; Jan 103; Coe 83] II-3
steek steek: steeək bet mɛs (Lummen), stē.k (Lummen), tuithoed: tø͂ͅthōͅut (Lummen) een steek (van een mes) [ZND 31 (1939)] || steek [ZND m] || steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel in twee punten uitloopt (zoals de militarie steek) [suuberood, severo, tööt] [N 25 (1964)] III-1-2, III-1-3
steek met drie hoeken tuithoed: tø͂ͅthōͅut (Lummen) steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)] III-3-3
steekband, standvink pilaar: pǝlę̄r (Lummen), stut: stut (Lummen) Elk van de acht schuine steunbalken die de standerd steunen. Zie ook afb. 12. De woordtypen stut (K 357, P 51) en schruutbalk (l 289) worden in de betreffende plaatsen ook gebruikt als benaming voor de binnenste en de buitenste steekband. [N O, 42d; N O, 42e; N O, 42f; Sche 13; A 42A, 90 add.; A 42A, 91] II-3
steekschop spade: spāǝj (Lummen) De schop waarmee men het graafwerk verricht. Woordtypen als 'steekschup', 'graafschup' en 'spade' verwijzen waarschijnlijk naar een schop met een vlak, aangescherpt blad, dat min of meer in het verlengde van de steel is geplaatst, terwijl termen als 'platte schup', 'bats', 'pan' en 'schuitje' eerder op een schop met een wat groter blad duiden. [N 30, 26b; monogr.] II-9
steel van de heizicht steel: stēǝl (Lummen) [N 18, 77b; I, 26g] II-4
steel van de hooihark steel: stiǝl (Lummen) De steel van de houten hooihark; zie de toelichting bij het lemma ''hooihark'' en afbeelding 11, a. Men vindt ook wel stelen die uit een gevorkte tak zijn gesneden, en daarmee de stevigheid verkrijgen die men anders door de verbindingsstukken tot stand brengt; vandaar de vork-benamingen aan het einde van het lemma. [N 18, 92a] I-3
steel van de mathaak steel: stiǝl (Lummen) Rechte houten stok, die men vasthield bij het hanteren van de mathaak. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 voor het gebruik als strekel en als hulpstuk voor vervoer van de zicht. Het is niet onmogelijk dat op deze vraag gelegenheidsantwoorden zijn gegeven; het begrip "steel van de mathaak" lijkt niet overal tot de vakterminologie van de landbouwer te behoren. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72a; add. uit JG 1b; monogr.] I-4