19646 |
bloemperk |
bedje:
beͅdəkə (P051p Lummen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
32945 |
blok, klos om het touw aan te spannen |
klos:
klǫs (P051p Lummen)
|
Het hulpmiddel dat dient om het touw waarmee de lading gebonden is nog strakker aan de spannen. Het gaat hier om een los stuk gereedschap, een klos, een katrol of een willekeurig ander stuk hout waaromheen of waardoorheen het touw wordt gehaald en aangetrokken. Voor dit doel kan ook de vregelstok worden gebruikt waaromheen het touw als met een knevel wordt aangedraaid. [N 18, 140; A 34, 10; add. uit N 17, 40; A 34, 9 en 12d; monogr.]
I-3
|
26034 |
blokketten |
neuzelbalkjes:
nø̄zǝlbalǝkskǝs (P051p Lummen)
|
De houten blokken of balkjes ter ondersteuning van de euziestaart. Zie ook afb. 18. [N O, 44k]
II-3
|
26253 |
blokvang |
blokprang:
blǫkpraŋ (P051p Lummen)
|
Reminrichting aan het aswiel van een windmolen. De blokvang is in het algemeen opgebouwd uit vier tot zes stukken, de blokken, die met metalen beslagstukken, de maanijzers, aaneen zijn gekoppeld en een rondgaand, al dan niet scharnierend, geheel vormen. De beide eindblokken van de vang, het onderste (sleep- of buikstuk) en het bovenste (sabelstuk), zijn respectievelijk verbonden met het rechter voeghout of de rechterdaklijst en de vangbalk. Het sabelstuk en de vangbalk zijn door middel van het lange sabelijzer aan elkaar bevestigd. Als de vangbalk vrij hangt, komt het hele gewicht ervan via het lange sabelijzer aan het sabelstuk te hangen waardoor de gehele blokkenring, de vang, om het aswiel geklemd wordt. De as met het gevlucht kan op deze wijze afgeremd worden. Zie ook het lemma ɛvangɛ en afb. 52.' [N O, 12v]
II-3
|
30027 |
blusbak |
kalkbak:
kalǝk˱bak (P051p Lummen)
|
De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.]
II-9
|
17882 |
blutsen |
nutsen:
nø.tsə (P051p Lummen)
|
De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
18143 |
bochel |
bult:
bølt (P051p Lummen)
|
Hij heeft een bochel. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
29573 |
bodem |
bodem:
boi̯ǝm (P051p Lummen)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.]
I-13
|
26452 |
bodemsel |
onderste vlak:
ǫnǝrstǝ vlak (P051p Lummen)
|
Het uitgediepte gedeelte van het scherpsel. Het bodemsel bevindt zich tussen de maalkant en de velkant van de molensteen. Het woordtype zacht bodemsel verwijst ernaar dat bij kunststenen de kerven uit een harde stof zijn vervaardigd, terwijl het bodemsel is gevuld met een zachtere, gekleurde materie. [N O, 18k; Vds 186; Jan 205; Coe 187; Grof 222; A 42A, 33; N D, 9]
II-3
|
21300 |
boek |
boek:
bŏk (P051p Lummen),
buk (P051p Lummen)
|
boek [ZND 21 (1936)]
III-3-1
|