| 25939 |
zuchtje |
slappe wind:
slapǝ went (P051p Lummen)
|
[N O, 9b]
II-3
|
| 34181 |
zuiveren |
klein vuil afgeven:
kle vǭl āf˲xēǝvǝ (P051p Lummen)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|
| 33618 |
zuring, groente |
sulker:
sulleker (P051p Lummen),
sø.ləkər (P051p Lummen),
surkel:
serkel (P051p Lummen),
zurkel:
zerkel (P051p Lummen)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2b (1963)]
I-7
|
| 20336 |
zuster |
zuster:
zŭŭstər (P051p Lummen),
zyster (P051p Lummen)
|
zuster [ZND 11 (1925)] || Zuster. [ZND 11 (1925)]
III-2-2, III-3-3
|
| 20679 |
zuurkool |
witte kool:
wittekul (P051p Lummen),
wittekyl (P051p Lummen),
zuurmoes:
zuurmoes (P051p Lummen)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 2c (1963)] || zuurkool [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
| 29944 |
zwaaihaak |
zwaaihoek:
zwājhūǝk (P051p Lummen)
|
Winkelhaak waarvan handvat en veer ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn. Met een schroef kan men de veer in de gewenste hoek vastzetten. De zwaaihaak wordt gebruikt om hoeken op te meten. Zie ook afb. 5. [N 30, 13c; monogr.]
II-9
|
| 26243 |
zwaarden |
drijhoeken:
drajhǫkǝ (P051p Lummen)
|
De driehoekige stukken hout waarmee de plooien van het aswiel in de hoeken met elkaar verbonden zijn. Zie ook het lemma ɛplooienɛ.' [N O, 11h; N O, 11g]
II-3
|
| 32917 |
zwaden spreiden |
breken:
brī.ǝkǝ (P051p Lummen)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
| 32875 |
zwadkeerder, beugel |
boog:
bōx (P051p Lummen)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
| 17745 |
zwak, slap |
zwak:
zwak (P051p Lummen)
|
zwak [ZND m]
III-1-1
|