34060 |
dekbare vaars |
stiervaars:
stivi̯ē̜i̯s (P051p Lummen)
|
Vrouwelijk kalf dat de eerste tochtigheidsverschijnselen vertoont. [N 3A, 21]
I-11
|
24407 |
dekken |
dekken:
dękǝ (P051p Lummen),
springen:
spreŋǝ (P051p Lummen, ...
P051p Lummen,
P051p Lummen)
|
Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b]
I-11, I-12
|
26204 |
dekker-wiek |
dekker-systeem:
dekker-systeem (P051p Lummen),
verdekkerde roede:
vǝrdɛkǝrdǝ roj (P051p Lummen)
|
Wiek die voorzien is van een stroomlijnbekleding volgens het systeem van Dekker. Daarbij zijn op de plaats van het voorhek enige spantjes aangebracht waarop een bekleding van plaatijzer of aluminium is bevestigd die, om beide zijden van de roede heen lopend, tot aan de eerste binnenzoomlat reikt. Het systeem wordt gebruikt in combinatie met zeilen en kan worden toegepast op bestaande roeden. Zie ook afb. 43. [N O, 6d]
II-3
|
30506 |
deklatten |
daklatten:
dāklatǝ (P051p Lummen)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
19704 |
deksel |
deksel:
däksəl (P051p Lummen, ...
P051p Lummen)
|
deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
32618 |
deksel van de metalen gierton |
deksel:
dęksǝl (P051p Lummen)
|
De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.]
I-1
|
33992 |
dekzeil |
bâche:
baš (P051p Lummen),
regendek:
rīǝ.gǝndęk (P051p Lummen)
|
Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛ.mpex (P051p Lummen)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
22087 |
dennennaalden |
dennenspelden:
deͅnnəspeͅllə (P051p Lummen)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
dennenwortel:
deͅnəwoͅtəl (P051p Lummen),
pin:
pin (P051p Lummen),
pinwortel:
pi̞nwoͅtəl (P051p Lummen)
|
penvormige wortel van een denneboom [N 27 (1965)]
III-4-3
|