19330 |
dwarsdrijven |
terwars zijn:
tər dwä:rs zeͅn (P051p Lummen)
|
Hij moet altijd dwarsdrijven (anders willen zijn dan anderen). [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
19345 |
dwarsdrijver |
dwarserik:
wa nən dwä:zerek (P051p Lummen)
|
Wat een dwarsdrijver! [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
21313 |
eed |
eed:
ĭd (P051p Lummen)
|
eed [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
33803 |
eeltwrat, zweelwrat |
wrat:
vrat (P051p Lummen)
|
Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16]
I-9
|
20505 |
een borrel drinken |
een borrel pakken:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
nə boͅrrəl pakkə (P051p Lummen),
een drupje drinken:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
ən dröpkə dreͅnkə (P051p Lummen)
|
druppel (drinken), een borrel pakken [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
20941 |
een boterham smeren |
een boterham bereiden:
ənə bōtəram brēn (P051p Lummen)
|
smeren [RND]
III-2-3
|
34532 |
een ei |
ei:
ē (P051p Lummen),
ē. (P051p Lummen),
ē̜ (P051p Lummen),
ęǝ (P051p Lummen)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
34541 |
een ei afpellen |
pellen:
pęlǝ (P051p Lummen)
|
Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b]
I-12
|
34534 |
een ei schouwen |
uitlichten:
ǭtlextǝ (P051p Lummen)
|
Men schouwt een ei om na te gaan of het bevrucht is en of het nog goed is voor consumptie. Men doet dit door het ei naar het licht te houden. Ook kan men controleren of het ei goed is door het in water te leggen. Als het zinkt, is het goed. [N 19, 56]
I-12
|
19855 |
een huis huren |
huren:
høͅrə (P051p Lummen)
|
een huis huren [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|