e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q016p plaats=Lutterade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kwezelachtig kwezelachtig: kwezelechtig (Lutterade) Kwezelachtig. [N 96B (1989)] III-3-3
kwijl zever: zeiver (Lutterade) Kwijl: uit de mond lopend speeksel (zever, kwijl). [N 84 (1981)] III-1-1
kwinkslag slag: sjlaag (Lutterade) een grappig, koddig gezegde [slag, dreun] [N 87 (1981)] III-3-1
kwispelstaarten kwispelen: kwispele (Lutterade), WBD/WLD  kwispele (Lutterade), met de staart slingeren: mit de start slingere (Lutterade) Hoe noemt u de staart heen en weer bewegen, als teken van vriendschap, gezegd van honden (kwispelen, kwipselen, kwipselstaarten, kwispelstaarten) [N 83 (1981)] || kwispelstaarten [SGV (1914)] III-2-1
laadplaats laadplaats: lātplāts (Lutterade  [(Maurits)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) De ondergrondse ruimte naast de schacht waar de mijnwagens op de kooi worden geduwd. [N 95, 690; monogr.; N 95A, 3; N 95, 178] II-5
laadstok laadstek: lātštɛk (Lutterade  [(Maurits)]   [Maurits]) Ronde houten stok waarmee de schiethouwer of schietmeester de patronen in het schietgat duwt. De stok is van hout omdat een metalen laadstok vonken zou kunnen voortbrengen en op deze wijze de lading vroegtijdig zou kunnen doen ontploffen. [N 95, 406; monogr.; Vwo 176; Vwo 178; Vwo 463] II-5
laadwagen laadschup: lātšøp (Lutterade  [(Maurits)]   [Emma, Hendrik, Wilhelmina]), laadwagen: lātwāgǝ (Lutterade  [(Maurits)]   [Maurits]), scheplaadwagen: šøplātwāgǝ (Lutterade  [(Maurits)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Mechanisch aangedreven machine waarmee bij de aanleg van steengangen en galerijen de losgeschoten of losgehakte stenen in mijnwagens kunnen worden geladen. De woordtypen "eimco" (Q 35), "eimcowagen" (Q 121) en "sullivan" (Q 121) hebben betrekking op laadwagens, genoemd naar de fabrikant. [N 95, 830; N 95, 833; N 95, 834; monogr.; div.; Vwo 388; Vwo 389; Vwo 460; Vwo 695] II-5
laag grond laag: loag (Lutterade, ... ) laag (znw.) [SGV (1914)] || laag grond [laag, scheel, bank] [N 81 (1980)] III-4-4
laaggelegen weidegrond broek: brōk (Lutterade) Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.] I-8
laagte in het landschap laagte: liǝxtǝ (Lutterade) Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20] I-8