e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q016p plaats=Lutterade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ruche ruchetje: røškǝ (Lutterade) Geplooid (kanten) oplegsel aan dameskleren of een geplooide gerimpelde of klokkend geknipte reep stof. Er zijn twee soorten ruches, rechte en ronde, die verschillend worden geknipt. Zie afb. 47. [N 62, 42a; MW; monogr.] II-7
rug rug: rök (Lutterade) rug [SGV (1914)] III-1-1
rug van het lemmer botte kant: botte kantj (Lutterade) De niet-scherpe zijde van een mes (rug, botte kant) [N 79 (1979)] III-2-1
rugband rugband: røqbanjtj (Lutterade) De band achter in de (driedelige) rug van een colbert. Vergelijk de lemmata ɛplatstukɛ en ɛjukstukɛ.' [N 59, 92] II-7
rughoogte hoogte van de rug: hø̄ǝxtǝ van dǝ røk (Lutterade) De eerste dames- en herenmaat; van de bovenste halswervel resp. de onderste halswervel tot de horizontale lijn, die de zuivere hoogte aangeeft van de armsgatdiepte. Zie afb. 24. [N 59, 46] II-7
rugvoeringplooi rugplooi: røqplǭ (Lutterade) Plooi in de voering in de middenrugnaad. [N 59, 119] II-7
ruien ruizelen: ruuzele (Lutterade), ruuzelen (Lutterade) Hoe heet het volledig vernieuwen van het vederkleed? [N 93 (1983)] || veer: elk der huidbekleedsels van een vogel bestaande uit een buisje dat aan weerszijden baarden en baardjes draagt (pluim, veer) [N 100 (1997)] III-3-2, III-4-1
ruiken ruiken: Tans, J.G.H., Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht, uitg. Van Aelst, 1938. 246 pp.  y, y: (Lutterade) ruiken III-1-1
ruilen (als spel) tuisen: toesje (Lutterade) Het spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt [ruilen, koetelen, tuilen, toesen, tuisen, mangelen, tuitelen, paarden]. [N 88 (1982)] III-3-2
ruin ruin: run (Lutterade) Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.] I-9