20491 |
slurpen |
slobberen:
schlubbere (Q016p Lutterade),
slurpen:
sjlŏrpe (Q016p Lutterade),
sjlurpe (Q016p Lutterade, ...
Q016p Lutterade)
|
slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19018 |
smachten |
smachten:
smachte (Q016p Lutterade)
|
smachten [SGV (1914)]
III-1-4
|
20601 |
smaken |
smaken:
schmake (Q016p Lutterade)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smatsen:
sjmatsje (Q016p Lutterade),
sjmàtsche (Q016p Lutterade),
smetsen:
sjmètsje (Q016p Lutterade)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
kleineren:
kleinere (Q016p Lutterade, ...
Q016p Lutterade),
schampen:
schampe (Q016p Lutterade, ...
Q016p Lutterade)
|
met geringschatting spreken, zich vernederend uitlaten [smalen, kabatsen] [N 85 (1981)] || smalen [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-1
|
24883 |
smalle weegbree |
ganzetongen:
gau̯zǝtōŋǝ (Q016p Lutterade),
wegebladeren:
węi̯gǝblau̯rǝ (Q016p Lutterade)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.]
I-5
|
33691 |
smalle weg, pad |
pad:
pāt (Q016p Lutterade),
voetpad:
vōtpāt (Q016p Lutterade)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
šmējǝ (Q016p Lutterade)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
21136 |
smeer |
smeer:
sjmeer (Q016p Lutterade),
vet:
vét (Q016p Lutterade)
|
het smeermiddel dat hoofdzakelijk uit vet bestaat en dat bedoeld is om voertuigen beter te laten lopen [smeer, ruut] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
27689 |
smeerder |
smeerder:
šmērdǝr (Q016p Lutterade
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Wagensmeerder. [N 95, 153]
II-5
|