e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q016p plaats=Lutterade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
troeven (mv.) troeven (mv.): trōēve (Lutterade) troeven (mv.) [SGV (1914)] III-3-2
trom trom: trom (Lutterade) Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] III-3-2
trompet trompet: troͅmpøͅt (Lutterade) Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)] III-3-2
troosten; troost troosten: ps. omgespeld volgens Frings.  trø͂ͅste (Lutterade) troosten [SGV (1914)] III-1-4
tros vruchten trobbel: WBD/WLD  trobbel (Lutterade), trommel: trömmele (Lutterade) Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)] I-7
trouwboekje trouwboekje: trouwbeukske (Lutterade) het trouwboekje [trouwbusj-je] [N 96D (1989)] III-2-2
trouwen trouwen: trouwe (Lutterade, ... ) door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 87 (1981)] || Trouwen, mensen in de echt verbinden [trouwe]. [N 96D (1989)] III-2-2, III-3-3
trouwkostuum bruidegom bruidspak: broedspak (Lutterade) het bruidspak van de man [broedsantsoch, broeds-mantoer] [N 96D (1989)] III-2-2
trouwpak trouwpak: trouwpak (Lutterade) trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)] III-1-3
trouwring trouwring: trouwrink (Lutterade) een trouwring [N 96D (1989)] III-2-2