| 28727 |
vestenmaker |
vestenmaker:
vɛstǝmē̜kǝr (Q016p Lutterade)
|
Kleermaker die vooral vesten maakt. De woordtypen jassenmaker, jasmaker, confectioneur en stukwerker duiden erop dat deze persoon niet enkel vesten maakt. [N 59, 195a]
II-7
|
| 18533 |
vestzakje |
cententasje:
centetesjke (Q016p Lutterade),
kamizoolstasje (<fr.):
kamezaolsteske (Q016p Lutterade),
urentasje:
oeretesjke (Q016p Lutterade)
|
het zakje in het vest [N 59 (1973)] || vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 33756 |
veulen |
veulen:
vø̄lǝ (Q016p Lutterade)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
| 20574 |
vieruursboterham |
koffie, de -:
4 uur
de kòffe (Q016p Lutterade)
|
maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 23762 |
vigilie |
heiligeavond:
heiligenoavend (Q016p Lutterade)
|
De avond vóór een kerkelijke feestdag [vigilie, heiligavond]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
| 23739 |
vijf wonden van christus |
vijf wonden:
vief wonje (Q016p Lutterade)
|
De vijf wonden, de kruiswonden van Christus [de vunnef wónde?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 20894 |
vijg |
vijg:
WBD/WLD
vieg (Q016p Lutterade)
|
De eetbare, zoete, vlezige vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
| 25354 |
vijl |
vijl:
vīl (Q016p Lutterade)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-12
|
| 24961 |
vijver |
poel:
pool (Q016p Lutterade),
vijvertje:
ei vierverke (Q016p Lutterade),
wijert:
wiǝrt (Q016p Lutterade)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8, III-4-4
|
| 30793 |
vilder |
vilder:
veldǝr (Q016p Lutterade)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|