19037 |
opzettelijk |
expres:
espres (Q016p Lutterade)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
28065 |
opzichter |
stijger:
štīgǝr (Q016p Lutterade
[(Maurits)]
)
|
Laagste rang bij het toezichthoudend personeel in het ondergronds bedrijf. De porion koppelt de opdracht van de ploegbaas aan die van de toezichter en hij is verplicht een in verlegenheid verkerende arbeider de helpende hand toe te steken (Defoin pag. 189). De opzichter is te herkennen aan zijn meterstok (zie het lemma Meterstok), maar ook aan zijn koperen lamp (Emma, Hendrik, Wilhelmina, Oranje Nassau I, III, IV, Maurits) of blanke lamp (Winterslag, Waterschei, Emma, Oranje Nassau I-IV, Willem-Sophia, Laura, Julia), aan een witte band op de petlamp (Zolder), aan zijn witte pak (Maurits, Domaniale, Julia), aan zijn witte helm (Eisden) en aan zijn witte lamp met groene ring (Zwartberg, Waterschei). Om opzichter te worden moest men in Nederland de Mijnschool volgen. [N 95, 128; monogr.; N 95, add.; Vwo 576; Vwo 615; Vwo 744]
II-5
|
27699 |
opzichterskamer |
opzichterskamer:
opzextǝškāmǝr (Q016p Lutterade
[(Maurits)]
[Eisden])
|
Ruimte waar de opzichters voor en na de dienst bereikbaar zijn voor besprekingen en het schrijven van materiaalbonnen, het invullen van dienstenlijsten, etc. Op de Domaniale mijn had iedere opzichter zijn eigen loket. [N 95, 27; div.]
II-5
|
20130 |
opzitten |
bidden:
baije (Q016p Lutterade),
opzitten:
WBD/WLD
opzitte (Q016p Lutterade)
|
Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
schavelen:
schavele (Q016p Lutterade)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23570 |
organist |
organist:
organis (Q016p Lutterade)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
orgeldraeer (Q016p Lutterade),
ōōrgel (Q016p Lutterade),
örgel (Q016p Lutterade)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
op het orgel spelen:
op `t orgel sjpeele (Q016p Lutterade)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
orgeldraeer (Q016p Lutterade)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
ōōrgelpiepe (Q016p Lutterade),
örgelpiepe (Q016p Lutterade)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|