id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21092 | schaften | botteren: bǫtǝrǝ (Lutterade [(Maurits)] [Maurits]), buffelen: bøfǝlǝ (Lutterade [(Maurits)] [Eisden]), schaften: sjafte (Lutterade), šaftǝ (Lutterade [(Maurits)] [Emma]), ungeren houden: onjere aauwe (Lutterade) | het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || schaften [SGV (1914)] || Schaften, eten. Volgens de respondenten in Q 15, Q 113a en Q 117a gebeurde het "schaften" bovengronds en het "botteren" ondergronds. [N 95, 50; N 95, 53a; N 95, 53b; monogr.; Vwo 495; Vwo 499; Vwo 680; Vwo 690] II-5, III-3-1 |
27683 | schaftlokaal | schaftlokaal: šaflokāl (Lutterade [(Maurits)] [Maurits]) | Lokaal waar men de boterhammen verorbert. [N 95, 6] II-5 |
21483 | schafttijd | ungeren: onjere (Lutterade) | schafttijd [SGV (1914)] III-3-1 |
19129 | schande | schande: schanj (Lutterade), sjanj (Lutterade) | schande [SGV (1914)] || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)] III-3-3 |
34432 | schapen naar de graasplaats leiden | naar de graasplaats brengen: nǭ dǝ grāsplāts brɛŋǝ (Lutterade) | [N 77, 51] I-12 |
34426 | schapenscheerder | scheerder: šē̜rdǝr (Lutterade) | Persoon die beroepsmatig schapen scheert. Volgens de informant van L 265 (Meijel) kan de schapenscheerder ook de schapenboer zelf zijn. [N 77, 47] I-12 |
17800 | schede | schede: scheij (Lutterade) | scheede [SGV (1914)] III-2-1 |
25016 | scheef, niet recht | scheel: sjeal (Lutterade), schuin: schuin (Lutterade) | van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)] III-4-4 |
17729 | scheel zien | schelen: sjeale (Lutterade) | Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)] III-1-1 |
17774 | scheen | scheen: scheen (Lutterade) | scheen [SGV (1914)] III-1-1 |