id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18134 | snijwonde | snee: sjnee (Lutterade), vats: vatsj (Lutterade) | Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)] || Wond: letsel, kwetsuur (blessure, wats, gorre). [N 84 (1981)] III-1-2 |
21450 | snipper | snipper: sjnöpper (Lutterade) | een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)] III-3-1 |
20590 | snoepen | slokken: schlokke (Lutterade) | snoepen [SGV (1914)] III-2-3 |
20549 | snoepgoed | lekkers: lekkersj (Lutterade), slok: sjlŏk (Lutterade), slokkerij: sjlökkerie (Lutterade) | snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)] III-2-3 |
20550 | snoepje | babbeltje: bebbelke (Lutterade), lekkers: lekkersj (Lutterade), slok: sjlŏk (Lutterade) | snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)] III-2-3 |
33996 | snoer | klatsool: klatšǭl (Lutterade) | Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10 |
17753 | snor | snor: schnor (Lutterade) | snorbaard [SGV (1914)] III-1-1 |
25048 | snorren | snorren: sjnorre (Lutterade) | een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)] III-4-4 |
18026 | snotneus | snotnaas: snootnaas (Lutterade), wijsnaas: wiesnaas (Lutterade) | een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] III-1-4 |
18027 | snotteren | snotteren: sjnootere (Lutterade) | Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)] III-1-2 |