33407 |
kippenrek, hoenderrek |
hoenderrek:
hōndǝrrɛk (L377p Maasbracht),
rek:
rɛk (L377p Maasbracht)
|
Een uit één of meer latten of balkjes bestaand rek bestemd om als slaapplaats te dienen voor de kippen. Een dergelijk rek kan zich in de koestal bevinden, maar ook in een apart kippenhok. Een aantal woordtypen is in het algemeen van toepassing op de ruimte waar de kippen overnachten. Zie daarom ook de lemmata "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder" (2.5.2). Zie ook de betekeniskaart van polder, kaart 31. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [N 5A, 63a, 63c en 65; N 19, 33; JG 1a, 1b en 1d; A 48, 16f en 17c; L B2, 284; L 5, 53; L 40, 62a en 62b; R 3, 54; monogr.; add. uit: N 5A, 58b; A 10, 9h]
I-6
|
33411 |
kippenren |
hoenderren:
hōndǝrrɛn (L377p Maasbracht),
ren:
rɛn (L377p Maasbracht)
|
De met gaas omheinde buitenruimte, die aan het kippenhok grenst of er anderszins mee in verbinding staat en waarin de kippen overdag rondlopen. Het woord bout in Hoeselt (Q 77) is te beschouwen als een ontlening uit het Waalse bèr√¥dî, daar ontstaan uit * bèh√¥rdi, dat weer ontleend en afgeleid is uit Nl. behorden, "met een horde omheinen"; vgl. Haust, D L, s.v. bèr√¥dî. [N 19, 34; A 10, 9h; A 48, 16b; monogr.]
I-6
|
33410 |
kippenuitgang |
hoendergat:
hōndǝrgāt (L377p Maasbracht)
|
De opening in de muur of in de deur van het kippenhok waardoor de kippen naar buiten en naar binnen kunnen gaan. In de gecombineerde woord- en klankkaart worden niet alleen de drie hoofdtermen, kot, gat en lok, in kaart gebracht, maar ook is ook aangegeven waar de klinkers van deze drie termen zich verlengen tot resp. koot, gaat en look. [N 5A, 63e; A 48, 17d]
I-6
|
18000 |
kippenvel |
kippenvel:
kippevel (L377p Maasbracht)
|
kippevel (kleine bultjes met rechtopstaande haartjes bijv. ten gevolge van de kou) [kiepvel, ganzevel, kiekevlees] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22324 |
kiskassen |
kievelen:
Noot: ronde platte schijfvormige stenen (uit de kiezelhoop vlak bij de Maas), met ± 4 cm. middellijn scheerden we plat op het water - ze richtten zich - veerkrachtig weer op en stelden zich rechtop.
kievele (L377p Maasbracht),
radslaan:
[sic]
raadsloan (L377p Maasbracht)
|
kiskassen (over t water) [SGV (1914)] || Scheren met kleine steentjes over het water. [N 37 (1971)]
III-3-2
|
24185 |
klapekster |
egerst:
ègerst (L377p Maasbracht)
|
Hoe heet de klapekster? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24858 |
klaproos |
kol:
kol (L377p Maasbracht),
-
kol (L377p Maasbracht),
kol. (L377p Maasbracht),
in t wild tussen t graan ...
kol (L377p Maasbracht),
kolle:
in t koren; mv. ...
kolle (L377p Maasbracht)
|
klaproos [DC 13 (1945)], [DC 48 (1973)], [DC 48 (1973)], [SGV (1914)] || Papaver rhoeas L. Een tot 60 cm hoge, behaarde plant. De uit vier losse kroonbladeren bestaande bloem is vuurrood en aan de voet vaak zwart gevlekt. De zaaddoos is kaal, bijna eivormig, met donkere stempels in een radvormig figuur. De klaproos komt voor in en bij korenvelden op zwaardere grondsoorten, langs wegen, dijken en op ruigten en bloeit van mei tot juli. Bij de benamingen treedt wel verwarring op met de veel grotere en hogere (60 tot 120 cm) slaapbol (Papaver somniferum L.), die tot hetzelfde geslacht behoort. Dit geldt vooral voor de typen met maan-, slaap-, heul- en olie-. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [A 13, 13; L 1, a-m; L 1u, 125; L 15, 9; S 18; monogr.]
I-5, III-4-3
|
29712 |
klapstoel |
bok:
bok (L377p Maasbracht)
|
Toestel dat door middel van voetkracht de met klei gevulde vormbak omkeert op een steenplankje. [N 98, 85; monogr.]
II-8
|
17957 |
klauteren |
klimmen:
klumme (L377p Maasbracht)
|
klauteren [SGV (1914)]
III-1-2
|
26301 |
klauw |
klauw:
klauw (L377p Maasbracht),
klǫw (L377p Maasbracht)
|
Het onderste klauwvormige gedeelte van het staakijzer dat in het middendeel van de rijn grijpt. De klauw is in functie vergelijkbaar met de kop van het staakijzer in watermolens. Zie ook afb. 61. [N O, 14l; N O, 15e; A 42A, 16; Sche 44; N D, 17]
II-3
|