e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasbracht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klein van gestalte klein: hè es klein (Maasbracht) klein van gestalte [N 10 (1961)] III-1-1
kleine boerderij boerderijtje: burdǝrii̯kǝ (Maasbracht), keuterbedrijf: kø̄tǝrbǝdrīf (Maasbracht), keuterboerderijtje: kø̜̄tǝrburdǝrikǝ (Maasbracht), keuterij: kø̄tǝrii̯ (Maasbracht) Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22] I-6
kleine neus klein neusje: klein nēͅske (Maasbracht), klein neͅske (Maasbracht) Dat kind heeft een klein neusje. [DC 37 (1964)] III-1-1
kleingeld kleingeld: kleigeldj (Maasbracht), los geld: los geldj (Maasbracht) Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [SGV (1914)] III-3-1
kleinkinderen kleinkind: kleikindj (Maasbracht) kleinkind [SGV (1914)] III-2-2
klemhoef klemhoef: klɛmhōf (Maasbracht) Een hoef waarvan de achterste helft te nauw is en waarvan de verzenwand in plaats van naar buiten naar binnen gebogen is. Klemhoef kan langzaam ontstaan door het te veel versnijden van de straal en de drachten, evenals door te grote droogte van de hoeven, te hoge kalkoenen en te weinig beweging. [A 48A, 17; N 52, 32b] I-9
klep (van pet) klep: klep (Maasbracht) klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3
klepel klepel: klèpel (Maasbracht) klepel [SGV (1914)] III-3-3
kletsen [snateren] snateren: snatere (Maasbracht) snateren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zeveren] zeveren: zeivere (Maasbracht) zeveren [SGV (1914)] III-3-1