18605 |
balein |
balein:
belien (L377p Maasbracht)
|
balein uit het korset [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
legerhouter:
lē̜ ̞gǝrhǫu̯tǝr (L377p Maasbracht)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkebrie (L377p Maasbracht),
balkebrieje (L377p Maasbracht),
kruipuit:
kroepoet (L377p Maasbracht),
panharst:
panaas (L377p Maasbracht),
tuut:
tuut (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
tūt (L377p Maasbracht)
|
balkenbrij [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17716 |
balzak |
buidel:
böl (L377p Maasbracht),
B.v. stamp m onger ziene bujel.
bujel (L377p Maasbracht),
zak:
zak (L377p Maasbracht)
|
balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1961)], [N 10c (1995)]
III-1-1
|
32309 |
band |
band:
bantj (L377p Maasbracht),
reep:
ręjp (L377p Maasbracht)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
34084 |
banden |
banden:
bɛnj (L377p Maasbracht)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandīēt (L377p Maasbracht)
|
bandiet [SGV (1914)]
III-3-1
|
18322 |
bandschort met borststuk |
helpenscholk:
helpesjolk (L377p Maasbracht),
scholk:
sjolk (L377p Maasbracht),
scholk met snoeren:
sjolk mit sneur (L377p Maasbracht)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)] || voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)] || zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
18848 |
bangerik |
bangerik:
ei bangerik (L377p Maasbracht),
schijthuis:
ei sjie‧thoe‧s (L377p Maasbracht)
|
bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)]
III-1-4
|
21633 |
bankbiljet |
briefje:
ei breefke van ... (L377p Maasbracht)
|
bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|