17771 |
been |
been:
bein (L377p Maasbracht)
|
been [SGV (1914)]
III-1-1
|
17561 |
been, beenderen |
knook:
knaok (L377p Maasbracht),
kneuk (L377p Maasbracht),
schenkel:
sjinkel (L377p Maasbracht)
|
beenderen [N 10a (1961)] || benen, been (Frans: un os) [knook, knowk, been, bot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20487 |
beet, hap |
bof:
bòòf (L377p Maasbracht)
|
hap; Hoe noemt U: Zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt (hap, beet, knap, kneuvel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18536 |
bef |
bef:
bef (L377p Maasbracht)
|
bef [bavetje, sammezetje, bandje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18886 |
begeerlijk |
begeerlijk:
begairlijk (L377p Maasbracht),
begeerlijk (L377p Maasbracht)
|
begeerig [SGV (1914)] || begeerlijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
25559 |
beginnen te rijzen |
beginnen te gaan:
bǝgentj tǝ gǭn (L377p Maasbracht)
|
De informant van Q 121 merkt op dat dit "beginnen te rijzen" gebeurt van b.v. zondagavond tot 4 uur maandagmorgen. [N 29, 25a; monogr.]
II-1
|
20430 |
begrafenis |
begrafenis:
begrafenis (L377p Maasbracht)
|
begrafenis [SGV (1914)]
III-2-2
|
18798 |
begrip, besef |
belul:
belul (L377p Maasbracht),
benul:
benul (L377p Maasbracht)
|
besef (hij heeft er geen ~ van) [SGV (1914)]
III-1-4
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L377p Maasbracht)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
31904 |
beitelarend |
pin:
penǝ (L377p Maasbracht)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|