30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlojǝr (L377p Maasbracht)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjst (L377p Maasbracht)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
lièw (L377p Maasbracht)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
33883 |
leewater |
leewater:
lęi̯wātǝr (L377p Maasbracht)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
34067 |
lege eerste koe |
gust (bijvgl. nmw.):
gø̜st (L377p Maasbracht)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
ligge (L377p Maasbracht)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
legnest:
leknęst (L377p Maasbracht),
nest:
nęst (L377p Maasbracht)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
34147 |
leiden |
dekken:
dɛkǝ (L377p Maasbracht),
leiden:
lɛi̯ǝ (L377p Maasbracht)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20580 |
lekkerbek |
sloknaas:
sloknaas (L377p Maasbracht)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
lelietje-van-dalen:
-
lelietje van daale (L377p Maasbracht)
|
lelietje-van-dalen [DC 57 (1982)]
III-4-3
|