21341 |
leurder |
kramer:
kre-emer (L377p Maasbracht),
Opm. zelfs eine moneka kreëmer - die harmonica speelt.
kreëmer (L377p Maasbracht),
leurder:
leurder (L377p Maasbracht)
|
koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)] || leurder; Hoe werd de man genoemd die dat deed? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
21431 |
leuren |
leuren:
leure (L377p Maasbracht),
op de handel gaan:
Opm. zowel kopen als verkopen.
oppen hanjel gaon (L377p Maasbracht)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: "op koopmanschap gaan"= erop uittrekken om zijn waren te verkopen? Zo neen, welke andere uitdrukking. Geeft u nauwkeurig de uitspraak aan. [N 21 (1963)] || leuren; Kent u een oud woord voor te voet met de handelswaar langs de huizen gaan van deur tot deur zoals bijvoorbeeld marskramers en ketellappers deden? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
17568 |
levend vlees onder de huid |
leven, het -:
het lève (L377p Maasbracht)
|
levend vlees onder de huid [t leeve] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17697 |
lever |
lever:
lèèver (L377p Maasbracht),
lē̜vǝr (L377p Maasbracht)
|
Grote klier waarin onder andere gal wordt afgescheiden. [N 28, 88c] || lever [leevert, lijver, livvere] [N 10 (1961)]
I-11, III-1-1
|
34418 |
leverbotziekte, distomatose |
leverbot:
lē̜vǝrbot (L377p Maasbracht)
|
Leverbotziekte, veroorzaakt door een platworm die leeft in de galgangen van de lever, vooral van runderen en schapen. [N 52, 31; N 19, 69; N 77, 64; A 48, 46; A 32, 15b]
I-12
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
lè.verwoost (L377p Maasbracht),
lééverwoorst (L377p Maasbracht)
|
leverworst [N 06 (1960)] || leverworst; Hoe noemt U: Worst met lever als hoofdbestanddeel (lol, leverworst, leverpens) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24342 |
libel en waterjuffer |
wijntemper:
wientemper (L377p Maasbracht)
|
libel, alg. [DC 27 (1955)]
III-4-2
|
17540 |
lichaam |
corpus (lat.):
corpus (L377p Maasbracht),
lichaam:
lichaam (L377p Maasbracht),
lijf:
lijf (L377p Maasbracht)
|
lichaam [N 10 (1961)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17971 |
lichaamskracht |
macht:
macht (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
lichaamskracht (kracht die een zieke geleidelijk verspeelt) [macht, maacht] [N 10 (1961)]
III-1-2, III-1-4
|
18084 |
lichaamsvocht |
leewater:
lièwater (L377p Maasbracht)
|
leewater [SGV (1914)]
III-1-2
|